ECLI:NL:RBMNE:2014:5347

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
C-16-364556 - HL ZA 14-70
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van eenvoudige gemeenschappen van woning en praktijkpand na echtscheiding met betrekking tot huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van eenvoudige gemeenschappen van een woning en een praktijkpand na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn op 7 september 1991 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft op 23 maart 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend, welke op 25 september 2013 is uitgesproken. De rechtbank heeft op 5 november 2014 vonnis gewezen in de procedure die volgde op de echtscheiding.

De man vorderde onder andere de toedeling van de woning aan de vrouw en het praktijkpand aan zichzelf, met daarbij een financiële afrekening van overbedeling en gebruikersvergoedingen. De vrouw voerde verweer en stelde dat de vorderingen van de man niet ontvankelijk waren of afgewezen moesten worden. De rechtbank heeft de feiten en de huwelijkse voorwaarden van partijen in overweging genomen, waarbij onder andere werd gekeken naar de waarde van de panden en de afspraken die partijen hadden gemaakt over de kosten van de huishouding.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de woning aan de vrouw en het praktijkpand aan de man moeten worden toegedeeld, met inachtneming van de waarden die partijen hebben voorgesteld. De vrouw is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man wegens overbedeling en voor teveel betaalde huur van het praktijkpand. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vorderingen van de man met betrekking tot gebruikersvergoedingen en verrekeningen van onverteerd inkomen niet toewijsbaar zijn, omdat de vrouw voldoende bewijs heeft geleverd dat haar vermogen niet uitsluitend uit overgespaard inkomen is gevormd. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling familierecht
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/364556 / HL ZA 14-70
Vonnis van 5 november 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.C. Otten te Bussum,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.W.M. Splinter te Huizen.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 juni 2014;
  • producties 10 t/m 19 van de zijde van de man;
  • producties 17 en 18 van de zijde van de vrouw;
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 september 2014;
  • een brief van de advocaat van de man van 1 oktober 2014 met een aantal opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal,
  • een brief van de advocaat van de vrouw van 8 oktober 2014 met een aantal opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
Deze brieven zijn aan het proces-verbaal gehecht.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 7 september 1991 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, bij akte van 26 augustus 1991. De vrouw heeft op 23 maart 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De echtscheiding is uitgesproken bij beschikking van 25 september 2013, welke beschikking op 23 oktober 2013 is ingeschreven in de burgerlijke stand.
2.2.
In artikel 3 van de Huwelijkse voorwaarden is het volgende bepaald:
“ Ieder van de echtgenoten dient naar evenredigheid van zijn inkomsten bij te dragen in de kosten van de huishouding (..). Jaarlijks zal zonodig een verrekening plaats hebben tussen de echtgenoten ter zake van de uitgaven voor de huishouding in het vorige jaar. Het recht om een desbetreffende vordering in te stellen vervalt na verloop van het jaar, volgend op het jaar waarop die verrekening betrekking heeft.”
2.3.
In artikel 5 van de Huwelijkse voorwaarden is het volgende bepaald:
“Aan het einde van elk jaar verdelen de echtgenoten bij helfte hetgeen zij van hun beider inkomen in het afgelopen jaar niet hebben verteerd.Ieder der partijen kan per jaar afstand doen van het recht de verdeling tevorderen. “
2.4.
In de lijst van aanbrengsten is bij de vrouw onder meer vermeld:
- banknummer [nummer]
- gironummer [nummer]
- Roparconummer [nummer].
2.5.
Partijen hebben voor hun huwelijk op 14 mei 1990 de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna de woning) gekocht. De vrouw heeft haar aandeel in de aankoop van de woning voldaan uit haar vermogen. De man heeft hiervoor (deels) hypothecaire leningen afgesloten (hierna de hypotheken).
2.6.
Partijen hebben in 1998 het pand aan de [adres] te [plaats] in eigendom verkregen (hierna het praktijkpand) als onderdeel van de overname van een fysiotherapiepraktijk.
2.7.
De tussen partijen bestaande fysiotherapeutenmaatschap is per 1 juli 2012 beëindigd.
2.8.
De man gebruikt het praktijkpand sinds april 2011 als praktijkruimte en woont erboven. De vrouw woont vanaf dat moment alleen in de woning.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert samengevat – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. de woning toe te scheiden aan de vrouw voor een bedrag van € 445.000,- kk en het praktijkpand toe te scheiden aan de man voor een bedrag van € 243.000,- kk, onder de voorwaarde dat de vrouw de man een bedrag van € 101.000,- uit overbedeling zal voldoen en dat de man met dit bedrag de hypotheken zal aflossen;
b. te bepalen dat als de vrouw niet meewerkt aan notariële overdracht van de woning en het praktijkpand dit vonnis in de plaats treedt van deze leveringsakten;
c. te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 12.837,- zal voldoen als gebruikersvergoeding voor de woning, te vermeerderen met de nog verschuldigde vergoeding over de periode vanaf 1 januari 2014 tot aan de datum van toescheiding van de woning en het praktijkpand;
d. te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 2.383,- zal voldoen, terzake van door de man teveel betaalde huur van het praktijkpand;
e. te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 180.299,50,- zal voldoen, ter verrekening van onverteerde inkomsten op grond van artikel 5 van de Huwelijkse voorwaarden;
f. te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 44.662,50,- zal voldoen, ter verrekening van onverteerde inkomsten uit [naam] op grond van artikel 5 van de Huwelijkse voorwaarden;
g. te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 5.441,- zal voldoen wegens negatief eigen vermogen van de maatschap van partijen;
h. te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 3.000,- zal voldoen wegens toedeling van de inboedel aan de vrouw;
i. met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3.2.
De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren, danwel de vorderingen als genoemd onder b t/m i af te wijzen en de waarden in de vordering sub a. te bepalen op € 422.000,- voor de woning en € 229.000,- voor het praktijkpand.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal de vorderingen van de man hieronder afzonderlijk bespreken.
De woning, het praktijkpand en de hypotheken
4.2.
Tussen partijen bestaan twee eenvoudige gemeenschappen, die van woning en die van praktijkpand. Nu schulden geen onderdeel kunnen uitmaken van een eenvoudige gemeenschap, dient de hypotheekschuld separaat bezien te worden. De man vordert verdeling van die gemeenschappen. Partijen hebben ter zitting laten blijken dat zij beiden zouden willen dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld en het praktijkpand aan de man. Tot definitieve overeenstemming zijn zij niet gekomen omdat zij verschillen van mening over de waarde waarvoor de panden dienen te worden toegedeeld en omdat de man het toescheiden van de panden ziet als een onderdeel van het geheel. De rechtbank gaat uit van twee eenvoudige gemeenschappen die ieder apart gedeeld dienen te worden. Nu de vrouw al jaren in de woning woont en de man in het praktijkpand en dat ook voor de uitoefening van zijn beroep gebruikt, zal de rechtbank - in lijn met wat partijen beogen, zij het in het kader van een totaalregeling - met inachtname van artikel 3: 185 lid 2 BW, bepalen dat de woning wordt toegedeeld aan de vrouw en het praktijkpand aan de man.
4.3.
De waarde van de woning is hoger dan de waarde van het praktijkpand, zodat de vrouw terzake van overbedeling een bedrag aan de man dient te voldoen. Partijen verschillen van mening over die waarde. De man stelt dat de waarden € 445.000,- (woning) en € 243.000,- (praktijkpand) zijn, uitgaande van de WOZ waarde 2012. De vrouw stelt dat dient te worden uitgegaan van de latere WOZ waarde 2013 van € 422.000,- (woning) en
€ 229.000 (praktijkpand). Voor de waardebepaling dient te worden uitgegaan van de waarde op het moment van toescheiden, dat is bij onroerend goed het moment waarop de notariële akte wordt gepasseerd waarbij de panden op naam worden gezet. Nu partijen wel beiden de WOZ waarde als uitgangspunt nemen zal de rechtbank als waarde uitgaan van de meest recente WOZ waarde en derhalve de door de vrouw genoemde waarden hanteren. Dat betekent dat de vrouw na afwikkeling van beide gemeenschappen overbedeeld wordt met een bedrag van € 193.000,-, zodat zij terzake van overbedeling de helft, zijnde € 96.500,- aan de man dient te voldoen.
4.4.
Op de woning rusten nog hypotheken, of althans een hypotheek, ten laste van de man. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de vrouw het bedrag dat zij terzake van overbedeling aan de man dient te voldoen, vóór het passeren van de verdelingsakte aan de notaris zal voldoen. Via de notaris zal/zullen de restant hypothe(e)k(en) van de man worden afgelost en het restant zal door de notaris aan de man worden overgemaakt. Nu partijen hierover afspraken hebben gemaakt is een beslissing van de rechtbank op dit punt niet nodig.
4.5.
Nu de rechtbank niet gebleken is dat de vrouw haar medewerking aan de notariële overdracht niet zal verlenen heeft de man geen belang bij het sub b. gevorderde. Deze vordering zal worden afgewezen.
Gebruikersvergoeding woning
4.6. De man vordert een bedrag van € 12.837,- (over de periode tot 1 januari 2014) als een gebruikersvergoeding nu de vrouw vanaf 9 april 2011 in de woning heeft verbleven en hij de beschikking had over het praktijkpand dat veel minder woongenot bood. Daarnaast vordert hij de vergoeding ook over de periode vanaf 1 januari 2014 tot aan overdracht van de panden. De gebruiksvergoeding is berekend op 4% van de helft van de overwaarde van de woning -/- bedrag voor praktijkpand (te weten € 8.900,- -/- € 4.860,- = € 4.040,- per jaar)
Bij de berekening heeft de man rekening gehouden met de huur van € 200,- die hij/zijn praktijk vanaf 1 juli 2012 maandelijks voor de praktijkruimte voldoet en waarvan € 100,- aan de vrouw is doorbetaald. De vrouw heeft volgens de man de afwikkeling van de boedel vertraagd omdat zij telkens niet de juiste stukken overhandigde en geen inzicht gaf.
4.7.
De vrouw betwist dat een gebruikersvergoeding verschuldigd is. De man heeft de afwikkeling nodeloos vertraagd. Zij heeft de man destijds de keuze gegeven tussen de woning of het praktijkpand. Hij heeft toen het praktijkpand gekozen. Er is toen tussen partijen de afspraak gemaakt dat de vrouw de kosten van de woning voor haar rekening zou nemen en de man de kosten van het praktijkpand, zulks met uitzondering van de hypotheken die op naam van de man staan. De commerciële waarde van het praktijkpand is daarbij vele malen hoger dan de gebruikswaarde van de woning. Als al een vergoeding verschuldigd is dan kan dat hooguit vanaf 25 september 2013, de datum van de beschikking waarbij de vrouw het uitsluitend gebruik van de woning heeft verkregen, aldus de vrouw.
4.8.
Op grond van artikel 3: 169 BW kan de rechter naar redelijkheid en billijkheid een vergoeding toekennen als een van de deelgenoten geen genot heeft van het gemeenschappelijk goed. In dit geval zou dat betekenen dat de man een vergoeding van de vrouw zou moeten ontvangen voor het niet kunnen gebruiken van de woning en de vrouw van de man voor het niet kunnen gebruiken van het praktijkpand. De rechtbank is van oordeel dat voor een gebruikersvergoeding (over en weer) geen plaats is. Daarbij neemt de rechtbank de volgende omstandigheden mee. Hoewel de man betwist dat hij de keuze had voor de woning of het praktijkpand staat wél vast dat partijen afspraken hebben gemaakt over wie welke kosten voor de duur van de verdeling voor zijn rekening zou nemen. Weliswaar heeft de woning een hogere waarde dan het praktijkpand, maar daar staat tegenover dat zoals de vrouw - onweerspoken – stelt, zij de hogere woonlasten (energie, onroerende zaak belasting, verzekeringen) volledig voor haar rekening heeft genomen. Daarnaast heeft de vrouw elders praktijkruimte moeten zoeken, nu zij het genot van het praktijkpand niet meer had. De (praktijk van de) man heeft gedurende enige tijd huur betaald van € 200,- per maand, waarvan de vrouw de helft heeft ontvangen. De hoogte van die huur komt de rechtbank niet voor als een huur die in het commerciële verkeer gebruikelijk is. Tot slot betichten partijen elkaar van het traineren en vertragen van de boedelscheiding, maar het tijdverloop - de echtscheiding is ongeveer een jaar geleden ingeschreven - is niet zodanig dat dit voor de ene of de andere partij tot onoverkomelijke problemen heeft geleid, althans zulks is niet gesteld of gebleken. De vordering van de man zal worden afgewezen.
Teveel betaalde huur praktijkpand:
4.9.
De man vordert een bedrag van € 2.383,- terzake van huur die in 1997 verrekend is met de koopprijs van het praktijkpand. De vrouw heeft ter zitting verklaard geen verweer meer tegen deze vordering te voeren. De vordering ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Verrekening van onverteerde inkomsten op grond van artikel 5 van de Huwelijkse voorwaarden
4.10.
De man vordert een bedrag van € 180.299,50,- van de vrouw. Partijen hebben niet jaarlijks het overgespaard inkomen verdeeld zoals in artikel 5 van de Huwelijkse voorwaarden is bepaald en ook geen afstand gedaan. Op grond van het bepaalde in artikel 1:141 lid 1 BW moeten partijen dus alsnog afrekenen, aldus de man. Het vermogen dat eind 2010 aanwezig was is volgens de man gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De vrouw had eind 2010 een vermogen van € 370.126 en de man van € 9.527, zoals blijkt uit de belastingaangiften over 2011, zodat de man de helft van het verschil van € 360.599,- toekomt.
4.11.
De vrouw betwist de vordering en stelt primair dat er wel periodieke verrekening heeft plaatsgevonden. Zij beroept zich daarbij op een groot aantal handgeschreven jaarlijkse overzichten. Subsidiair stelt de vrouw dat zij al vermogen had voor haar huwelijk ten bewijze waarvan zij de aangifte IB 1990 heeft overgelegd. Op dat moment had de vrouw (omgerekend) € 288.000,-. Daarnaast heeft de vrouw een aantal schenkingen ontvangen van NLG 50.000 (1998), NLG 100.000 (1999), € 100.000 (2000) en € 55.000 (2002). Als deze schenkingen bij het vermogen dat er aan het begin van het huwelijk aanwezig was zou worden opgeteld komt de vrouw uit op (omgerekend) € 478.590,-. Het vermogen eind 2010 bedroeg ca. € 370.000,- en dus is er volgens de vrouw geen sprake van onverteerd inkomen. De vrouw heeft overzichten opgesteld van haar vermogen en de ontvangen rente en dividend over de gehele huwelijkse periode ter onderbouwing van haar standpunt.
4.12.
Het primaire verweer van de vrouw wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank is met de man van oordeel dat de jaarlijkse handgeschreven overzichten waarop de vrouw zich beroept overzichten zijn waarmee partijen de verschillen in te betalen belasting en verschuldigde belasting uitgaande van hun eigen vermogenspositie verrekenden. Dat betekent dat er geen jaarlijkse verrekening in de zin van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden heeft plaatsgevonden en dat partijen op grond van artikel 1: 141 lid 3 BW dienen af te rekenen bij het einde van het huwelijk.
4.13.
Op grond van genoemd artikel wordt al het vermogen dat er op de peildatum is vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De wet gaat dus uit van een bewijsvermoeden, waarbij het aan de vrouw is om aan te tonen dat het vermogen is aangebracht of door schenking verkregen. De vrouw heeft met stukken voldoende aangetoond dat zij toen zij in het huwelijk trad een vermogen had van omgerekend ca.
€ 288.000,-. De man heeft ter zitting weliswaar gesteld dat hij niet wist dat de vrouw zoveel vermogen had, maar hij heeft de door de vrouw aan de hand van de stukken aangetoonde omvang niet gemotiveerd betwist. Ook de schenkingen gedurende het huwelijk van (omgerekend) ca € 168.000,- zijn door de man niet betwist. De vrouw heeft voorts met overzichten inzicht gegeven hoe het vermogen is gevormd door de jaren heen met dividend, rente-inkomsten, kosten, belasting en uitgaven voor de huishouding en praktijk. De man stelt dat hij niet kan verifiëren of dit klopt. Het enkel stellen door de man dat hij de aangiften niet heeft en het dus niet kan controleren komt de rechtbank niet waarschijnlijk voor. Partijen hadden gezamenlijk een praktijk, deden gezamenlijk aangifte en verrekenden per jaar de belastingaanslagen. De man heeft onvoldoende weersproken dat hij niet over de jaarrekeningen van de praktijk en de aangiften beschikt, danwel kan beschikken. De vrouw heeft inzage in het verloop van het vermogen gegeven en daarmee naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het vermogen is aangebracht bij huwelijk of door schenking is verkregen. De vrouw heeft daarmee het vermoeden weerlegd en de vordering van de man zal worden afgewezen. Wat de vrouw heeft aangevoerd over dat ook gekeken moet worden naar het overgespaard inkomen van de man, nu hij tijdens het huwelijk daarmee leningen heeft afgelost, behoeft geen bespreking meer nu de vordering van de man zal worden afgewezen.
Bijdrage kosten gemeenschappelijke huishouding
4.14.
De man stelt dat de vrouw in de periode tussen 2007 en 2013 een bedrag aan extra inkomsten heeft gehad van [naam] ten bedrage van € 89.133,-. Die inkomsten zijn niet besteed aan de huishouding en dus heeft de vrouw die kunnen sparen. Hij vordert de helft daarvan ad € 44.662,50,- van de vrouw.
4.15.
De vrouw betwist nog iets aan de man verschuldigd te zijn. De vordering vervalt na verloop van het jaar volgend op het jaar waarop de verrekening betrekking heeft. Vanaf april 2011 leven partijen gescheiden, dus de vordering is vervallen. De vrouw stelt voorts altijd haar bijdrage aan de huishouding geleverd te hebben.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat het recht van de man om de vordering in te stellen is vervallen. Op grond van artikel 3 van de Huwelijkse voorwaarden vervalt het recht om een vordering in te stellen na verloop van het jaar, volgend op het jaar waarop die verrekening betrekking heeft
.Nu de gezamenlijke huishouding in 2011 is geëindigd, verviel per 1 januari 2013 het recht van de man om de vordering over 2011 in te stellen. Nu de dagvaarding van nadien dateert kan de man geen rechten doen gelden. Ook overigens zou de man geen rechten kunnen doen gelden nu hij ter zitting verklaard heeft dat partijen laatstelijk in 2009 de verhouding waarin zij bijdroegen in de kosten van de huishouding hebben herzien (van 70/30 naar 50/50), de vrouw toen al haar inkomsten bij [naam] had en dat dit toen geen reden was om een andere verhouding te kiezen. De vordering van de man wordt dan ook afgewezen.
Negatief eigen vermogen van de maatschap van partijen
4.17.
De man heeft een bedrag gevorderd van € 5.441,- terzake van negatief eigen vermogen van de maatschap van partijen. De vrouw heeft ter zitting haar verweer prijsgegeven en is akkoord gegaan met betaling van dit bedrag. De vordering ligt derhalve voor toewijzing gereed.
Inboedel
4.18.
Nu de man ter zitting zijn vordering heeft ingetrokken omdat partijen overeenstemming hebben bereikt, hoeft de rechtbank op deze vordering niet te beslissen.
Proceskosten
4.19.
De man vordert veroordeling van de vrouw in de proceskosten en de vrouw vordert de werkelijke proceskosten omdat zij stelt dat de man de afwikkeling traineert. Uitgangspunt in procedures tussen ex-echtgenoten is dat de proceskosten worden gecompenseerd. Voor een veroordeling in de proceskosten in een dergelijke procedure is alleen plaats indien er sprake is van een bij voorbaat kansloze procedure. Daarvan is hier geen sprake. Weliswaar is de afwikkeling vertraagd, maar beide partijen betichten elkaar van het niet meewerken. Daarbij is dit na de echtscheiding de eerste procedure tussen partijen over de afwikkeling. De proceskosten zullen dus worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
stelt de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van woning en van praktijkpand vast als volgt:
  • aan de vrouw zal worden toegedeeld de woning voor een waarde van € 422.000,-,
  • aan de man zal worden toegedeeld het praktijkpand voor een waarde van € 229.000,-,
5.2.
veroordeelt de vrouw wegens overbedeling tot betaling aan de man van € 96.500,- (zesennegentigduizend vijfhonderd euro), met inachtname van hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen,
5.3.
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 2.383,- zal voldoen, terzake van door de man teveel betaalde huur van het praktijkpand,
5.4.
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 5.441,- zal voldoen wegens negatief eigen vermogen van de maatschap van partijen,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst het meer of anders gevraagde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014. [1]

Voetnoten

1.type: HH