ECLI:NL:RBMNE:2014:559

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
14 februari 2014
Zaaknummer
C-16-316227 - HA ZA 11-1952
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Eelkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering tegen diefstal van hoogwerker; bewijs van diefstal en uitsluiting van merkelijke schuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 februari 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser, handelend onder de naam [bedrijf], en gedaagde, ABN AMRO Schadeverzekering N.V. Eiser had een verzekering afgesloten tegen diefstal van een hoogwerker, die tussen 10 en 15 juni 2010 was gestolen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser voldoende bewijs heeft geleverd van de diefstal, ondanks het verweer van ABN AMRO dat eiser mogelijk zelf betrokken was bij de verdwijning van de hoogwerker. De rechtbank heeft overwogen dat de verklaringen van de getuigen, waaronder die van eiser zelf, consistent waren en dat er geen overtuigend bewijs was dat eiser roekeloos of met merkelijke schuld had gehandeld. ABN AMRO had betoogd dat eiser onvoldoende voorzorgsmaatregelen had getroffen om diefstal te voorkomen, maar de rechtbank oordeelde dat eiser gerechtvaardigd had vertrouwd op de mededeling van de leverancier dat de kans op diefstal gering was. De rechtbank concludeerde dat eiser geen merkelijke schuld kon worden verweten en dat ABN AMRO verplicht was om de schade te vergoeden. De rechtbank heeft ABN AMRO veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan eiser, inclusief wettelijke rente, en heeft tevens geoordeeld dat ABN AMRO gehouden was om polisdekking te verlenen. De proceskosten werden ook aan ABN AMRO opgelegd, aangezien zij als grotendeels in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/316227 / HA ZA 11-1952
Vonnis in vrijwaring van 12 februari 2014
in de zaak van
[eiser],
tevens handelend onder de naam [bedrijf]
wonende en kantoorhoudende te [woonplaats], gemeente Venlo,
eiser,
advocaat mr. C.T.E. Gommans te Horst, gemeente Horst aan de Maas,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H.M. van Haastert te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABN AMRO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 november 2012,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 februari 2013,
  • het proces-verbaal van tegenverhoor van 18 juli 2013,
  • de conclusie na getuigenverhoor van [eiser] van 28 augustus 2013,
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van ABN AMRO van 25 september 2013,
  • de akte uitlating vonnis van ABN AMRO van 28 augustus 2013,
  • de antwoordakte uitlating vonnis van [eiser] van 25 september 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 14 november 2012 heeft de rechtbank overwogen dat de primaire vordering van [eiser] (onderdeel 1 van het gevorderde) moet worden afgewezen. Met betrekking tot de subsidiaire vordering (onderdelen 2, 3 en 4 van het gevorderde) heeft de rechtbank [eiser] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat de hoogwerker tussen 10 en 15 juni 2010 gestolen is.
Diefstal
2.2.
[eiser] heeft drie getuigen doen horen, te weten zichzelf, de heer [getuige 1] (hierna:[getuige 1]) en de heer [getuige 2] (hierna: [getuige 2]). ABN AMRO heeft in tegenverhoor vier getuigen doen horen, de heer [getuige 3] (hierna: [getuige 3]), de heer [getuige 4] (hierna: [getuige 4]), de heer [getuige 5] (hierna: [getuige 5]) en mevrouw [getuige 6] (hierna: [getuige 6]).
2.3.
[eiser] heeft onder ede het volgende verklaard:

2. Op donderdag 10 juni 2010 ben ik met de heer [A] van het recyclingbedrijf naar Duitsland gereden. De heer [A] heeft een dieplader waarmee de hoogwerker vervoerd kon worden. Begin van de middag kwamen wij bij het bedrijf van de heer [B] in Duitsland waar mijn hoogwerker stond. (…) Wij hebben de hoogwerker opgeladen en zijn daarmee naar Hout-Blerick gereden. Ik denk dat we daar rond half 5 aankwamen. (…).
3. (…). Vanaf vrijdag tot en met maandag ben ik niet in Hout-Blerick geweest en heb ik ook geen mensen gesproken van het bedrijf van [A] of van de kassen. (…).
4. Op dinsdag 15 juni 2010 ben ik naar de klus in Hout-Blerick gegaan. Ik was daar denk ik rond 07:45 uur. Toen ik aankwam waren de drie medewerkers van [A], met wie ik deze klus deed, er al. Dat waren [getuige 2], [C] en [D]. Over [D] kan ik zeggen dat deze voor ons nu onvindbaar is. Daar aangekomen zag ik dat de hoogwerker er niet was. Ik vroeg daarnaar bij de jongens maar die wisten er niks van. Ik heb de politie gebeld (…). Ik heb ook de verzekeraar gebeld (…).
5. U vraagt mij waar ik de hoogwerker donderdag 10 juni 2010 had neergezet. Ik teken de situatie bij de kassen aan de Vaerbroekweg in Hout-Blerick. Door de kassen loopt een betonnen pad. Aan het eind van dat pad heb ik de hoogwerker neergezet, half in de kassen. Ik heb dit op de tekening aangegeven met een kruisje. Ik hoor u zeggen dat u deze tekening aan het proces-verbaal zult hechten. U vraagt of de hoogwerker vanaf de Vaerbroekweg te zien was. Als je zou stoppen en tussen de kassen en de zeecontainers, die wij hadden neergezet voor het afval, door zou kijken zou je de hoogwerker kunnen zien staan. Ik denk dat de zeecontainers zo’n 2,5 à 3 meter hoog waren.
2.4.
Op vragen van mr. Van Haastert heeft [eiser] het volgende geantwoord:

2. U vraagt mij of de zeecontainers er al stonden toen wij met hoogwerker aankwamen op de Vaerbroekweg. Ja, die stonden er dagelijks en werden regelmatig geleegd. Er was 1 zeecontainer voor ijzer en 1 voor aluminium. (…) Er stond ook een kleine container voor glas. Deze stond vooraan de weg. Alle containers waren roestbruin van kleur. Er zat op elke container een sticker van Recyclingbedrijf [bedrijfsnaam].
3. De hoogwerker is altijd getransporteerd door [bedrijfsnaam], nooit door iemand anders. [bedrijfsnaam] en ik werken veel samen.”[getuige 1]
2.5.
[getuige 1] heeft als getuige het volgende verklaard:

2. U vraagt mij naar juni 2010 en wil weten of ik [eiser] toen heb gezien. Ik (…) zal hem zeker hebben gezien, maar ik heb geen herinneringen wanneer en waar precies. U zegt dat [eiser] heeft verklaard dat hij op maandag 14 juni 2010 bij B-E de Lier is geweest om materiaal op te halen en later nog te bestellen. Dat zou heel goed kunnen maar ik heb daar geen herinnering aan.
(…).
2.6.
Op vragen van mr. Theunissen heeft[getuige 1] het volgende geantwoord:

1. U vraagt of ik de hoogwerker vlak voor de diefstal nog heb gezien. Zoals ik al heb verklaard heb ik de hoogwerker in mei/juni gezien en dacht ik dat dit in 2010 was maar ben ik nu aan het twijfelen daarover. (…).
(…).
2.7.
Voort heeft[getuige 1] nog het volgende verklaard:

Ik wil er graag nog aan toevoegen dat wij met wel 40 mensen werkten en dat er regelmatig met hoogwerkers werd gewerkt. Ik kan het mij daarom niet zo goed herinneren. Ik vind dat heel vervelend.
2.8.
[getuige 2] heeft als getuige het volgende verklaard:

1. (…). [eiser] werkt af en toe met mijn werkgever [A].
2. Ik heb met [eiser] gewerkt op een klus om een kas te slopen. Dat was zo’n 1,5 à 2 jaar geleden denk ik. Het was ergens achter Blerick. (…).
3. Ik werkte op die klus samen met mijn collega [C], [D], [eiser] zelf en de zoon van [A] maar die was er maar af en toe. We hebben daar zo’n 6 tot 8 weken gewerkt. (…).
4. U vraagt of de hoogwerker nog nodig was voor de klus daar. Ja. U vraagt of ik het dan niet gek vond dat de hoogwerker op maandag weg was. Ja, maar het komt wel vaker voor dat een machine naar een andere klus gaat. Aan het einde van de werkdag gaan we altijd terug naar het bedrijf. Ik heb die maandag aan het einde van de werkdag wel tegen mijn baas gezegd dat de hoogwerker weg was. Hij zei daar verder niks op tegen mij. Ik weet niet of hij [eiser] er toen over gebeld heeft.
5. Ik heb later gehoord dat de hoogwerker gestolen was. Ik heb dat gehoord van mijn baas. Ik denk ongeveer een week daarna.
2.9.
[getuige 2] heeft het volgende geantwoord op vragen van mr. Van Haastert:

1. Wij waren met de klus begonnen op de maandag een week voor de maandag waarop ik zag dat de hoogwerker weg was. Bij de start was de hoogwerker daar nog niet. Deze is in die eerste week woensdag of donderdag, volgens mij donderdag, gebracht. Mijn baas heeft de hoogwerker gebracht. Hij deed dat alleen. [eiser] was die dag ter plaatse aanwezig. (…).
(…).
4. U vraagt waar de hoogwerker stond. Het was een kas aan de Vaerbroekweg en de hoogwerker stond rechts van de kas als je op de Vaerbroekweg stond en naar de kas keek. Ik teken de situatie daar ter plaatse en geef aan waar de hoogwerker stond. U vraagt of er behalve de kas en woning nog meer dingen in de buurt van de hoogwerker stonden. Er stonden ook containers. Ik teken deze erbij in de tekening. Ik weet niet precies hoeveel containers er stonden. Ik hoor de rechter zeggen dat zij de tekening aan het proces-verbaal zal hechten.
5. U vraagt of ik gezien heb hoe het ging toen de hoogwerker werd gebracht aan de Vaerbroekweg. Ik heb mijn baas met de vrachtwagen gezien maar ik ben er niet bij gaan staan kijken. Ik was aan het werk. (…).
2.10.
[getuige 3] heeft het volgende verklaard:

(…). Ik weet dat het vandaag gaat over de hoogwerker van [eiser] en de vraag of deze gestolen is in 2010. Het klopt dat ik onderzoek heb gedaan in het kader van de schadeclaim die hiervoor bij de verzekeraar is ingediend. U zegt dat u in het dossier een rapport van mij hebt van 16 augustus 2010, een aanvullend rapport van 10 september 2010 en een schriftelijke verklaring die ik met mijn collega [E] heb opgesteld als reactie op de conclusie van repliek welke verklaring is gedateerd 18 juni 2012. (…). Ik blijf bij de inhoud van deze stukken. Ik heb daar verder ook eigenlijk niets aan toe te voegen want wat ik heb vastgesteld is terecht gekomen in de rapporten. (…).
2.11.
Op vragen van mr. Van Haastert heeft [getuige 3] het volgende geantwoord:

(…) U toont mij een foto die op bladzijde 22 van het rapport van 16 augustus 2010 is afgedrukt en een foto die als eerste bij productie 8 bij de conclusie van antwoord is gevoegd. Toen ik [eiser] in eerste aanleg sprak had ik die tweede foto nog niet. De eerste foto in het rapport geeft de plek aan waar [eiser] verklaarde dat de hoogwerker had gestaan en dit komt overeen met de plek die later is aangegeven op de tweede foto. Er was toen ook weinig discussie over, volgens [eiser] kon de hoogwerker niet binnen de kassen worden gezet omdat die daar te hoog voor was en had hij de hoogwerker een stukje achter het gasleverstation neergezet. U vraagt of er later over gesproken is dat de hoogwerker op een andere plek had gestaan. Dat herinner ik me niet. Wel is het zo dat [eiser] later zei dat er zeecontainers zouden hebben gestaan en dat de hoogwerker daar min of meer verdekt achter had gestaan. Voor mij kwam dat uit de lucht vallen want daar had hij eerder geen melding van gemaakt terwijl ik hem toch uitgebreid gesproken had. Ik weet niet meer precies wanneer dit punt is opgekomen, ik denk niet dat dit in de onderzoeksfase was maar daarna, misschien pas in deze procedure. Ik denk inderdaad dat ik dit van u heb gehoord. Of het eerder eens ter sprake is geweest herinner ik me niet.
2.12.
[getuige 4] heeft het volgende verklaard:

Ik woon in een gebied buitenaf waar veel tuinderskassen stonden. Het waren een stuk of 11 bedrijven. Op één na zijn deze de afgelopen vier à vijf jaar afgebroken. Zo ook de kassen die naast mijn woning lagen, die zijn afgebroken. Ik weet dat het gaat om een hoogwerker die zou zijn gestolen tijdens de afbraak van deze kassen. Ik denk dat dat een jaar of drie geleden is geweest. Een paar maanden daarna, het kan ook een half jaar zijn geweest, kwamen er twee mannen aan de deur die vroegen of ik daar een hoogwerker had gezien. Dat had ik niet en dat heb ik ze verteld. Tussen mijn huis en de betreffende kassen zat enkel een weiland dus ik had op zo’n 80 tot 100 meter afstand goed zicht op de afbraakwerkzaamheden. In het weiland heb ik een paar paardjes staan en ik loop wel zo’n vijf tot zeven keer per dag daar naartoe. Ik werk als zelfstandige en ben veel thuis. Ik heb tijdens die afbraakwerkzaamheden ook niets verdachts gezien, dat iets werd opgeladen ofzo. U vraagt of ik wist wat een hoogwerker was. Jazeker, inmiddels heb ik er veel gezien door al die afbraakwerkzaamheden aan kassen bij mij in de buurt. (…). U vraagt of die twee mannen mij hebben verteld over welke periode het ging, over welke dagen of welke maand. Volgens mij vroegen ze of ik een hoogwerker had gezien toen de afbraakwerkzaamheden daar plaatsvonden. Of ze precieze dagen hebben genoemd weet ik niet meer. Het zou goed kunnen. U vraagt of het klopt dat ik later een aangetekende brief heb gehad met mijn verklaring op schrift en het verzoek deze te ondertekenen en terug te sturen. Dat zou best kunnen maar dat heb ik niet gedaan. Ik vond het niet zo belangrijk en wilde er eigenlijk ook niets mee te maken hebben. (…).
2.13.
Op vragen van mr. Theunissen heeft [getuige 4] het volgende geantwoord:

1. U vraagt of ik de afbraakwerkzaamheden bij de betreffende kassen heb gevolgd. Nee, niet in die zin dat ik er de hele dag heel precies naar heb gekeken. Maar ik heb wel zo’n misschien tien keer per dag gekeken en zag dan natuurlijk wat ze aan het doen waren.
2. U vraagt of ik daar geen hoogwerker heb gezien. Niet dat ik me kan herinneren. Er zijn zo veel machines. (…). Ik ben er wel zeker van dat bij de afbraak van deze kassen geen hoogwerker is geweest. Deze kassen waren ook lager, zo’n 2 à 2,5 meter, dan de andere kassen die in mijn omgeving zijn afgebroken. Bij de afbraak van die andere kassen heb ik wel steeds een hoogwerker gezien. Misschien is er een hoogwerker geweest als die ’s middags is gebracht en ’s avonds al is gestolen maar ik heb geen hoogwerker gezien.
2.14.
[getuige 5] heeft het volgende verklaard:

1. Ik weet dat het vandaag gaat over een hoogwerker die gestolen zou zijn. U vraagt wat ik daarover kan vertellen. Nou, niets. In augustus 2010 kwam er een politieagent aan de deur. (…). Die agent vertelde dat er een hoogwerker was gestolen en hij vroeg of ik die had gezien. Ik heb geantwoord dat ik niet wist of er wel of niet een hoogwerker had gestaan of ik wel of niet een hoogwerker had gezien. U vraagt of die agent mij heeft verteld waar die hoogwerker zou hebben gestaan of waar die voor was gebruikt. Nee, dat heeft hij niet verteld. Er werden toen kassen afgebroken bij ons in de buurt dus ik heb aangenomen dat de hoogwerker daarvoor werd gebruikt. Er stonden in onze directe omgeving op drie plekken kassen die werden afgebroken dus over welke plek het dan zou gaan weet ik niet en dat is mij niet uitgelegd. U vraagt of die agent mij heeft verteld in augustus 2010 hoe lang daarvoor de hoogwerker zou zijn gestolen, over welke maand of dagen het ging. Nee dat heeft hij niet verteld.
2. U zegt mij dat die man heeft opgeschreven wat ik zou hebben verklaard en dat daarin staat dat ik gezegd had dat ik geen hoogwerker had gezien. Dat klopt niet, dat is niet wat ik heb gezegd.
3. U vraagt of ik hier later nog een brief over heb gehad. Ja dat klopt, ik geloof dat dat in januari of februari van dit jaar was. In de brief werd gevraagd of ik nog achter mijn verklaring stond en werd gevraagd contact op te nemen als dat niet zo was. (…). U vraagt wat ik dacht toen ik deze brief las. Het was zo lang geleden dat ik het niet serieus heb genomen. Mijn verklaring was ook helemaal niet relevant want ik wist niet of de hoogwerker er was geweest.
(…).
2.15.
Op een vraag van mr. Van Haastert heeft [getuige 5] het volgende geantwoord:
“(…). Ik zie ook niet in dat iemand aan mijn verklaring iets zou hebben. Ik kan niet met zekerheid zeggen of die hoogwerker er wel of niet heeft gestaan. U vraagt of het klopt (…) dat in de brief staat dat ik destijds heb verklaard dat ik geen hoogwerker heb gezien. Als u dat zegt, maar daarmee is nog niet gezegd dat er geen hoogwerker heeft gestaan.
2.16.
[getuige 6] heeft het volgende verklaard:

1. Ik weet dat het vandaag gaat over de vraag of ik een hoogwerker heb gezien die zo’n drie jaar geleden bij de afbraak van kassen zou zijn gestolen. Deze vraag is mij zo’n half jaar geleden gesteld. Dat vond plaats in een telefoongesprek over een brief aan mijn zoon (…). De man heeft mij verteld dat er een hoogwerker zou zijn gestolen bij de afbraak van de kassen en ik heb hem gezegd dat ik me ook niet kon herinneren dat ik daar een hoogwerker had gezien.
2. Ik wist over welke kassen het ging namelijk die langs mijn huis hebben gestaan. (…). U vraagt hoe ik me dat nog kon herinneren of ik al dan niet een hoogwerker had gezien bij de afbraak van die kassen omdat het toch al zon 2,5 jaar geleden was. Mijn zoon heeft destijds bij het eten verteld dat hij gevraagd was of hij een hoogwerker had gezien omdat die niet zo lang daarvoor gestolen zou zijn. Hij had gezegd dat hij geen hoogwerker had gezien en toen zeiden mijn man en ik dat wij daar ook geen hoogwerker hadden gezien. Ik herinnerde mij dit gesprek nog (…).
3. U vraagt of er gesproken is over details zoals de kleur van de hoogwerker, de plek waar deze had gestaan of de precieze data. Nee, over details heeft mijn zoon destijds in het gesprek aan tafel niet verteld en de man aan de telefoon heeft dat ook niet gedaan.
2.17.
Op vragen van mr. Theunissen heeft [getuige 6] het volgende geantwoord:

U vraagt of ik de afbraakwerkzaamheden aan de kassen heb gevolgd. Dat is relatief. Ik heb er wel naar gekeken maar het niet tot in detail gevolgd.
2.18.
Met betrekking tot de getuigenverklaring van [eiser] overweegt de rechtbank dat in artikel 164 lid 2 Rv ligt besloten dat de verklaring van een partijgetuige geen bewijs in het voordeel van die partij kan opleveren, indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Zoals hierna zal worden overwogen, zijn de bedoelde aanvullende bewijzen naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak voorhanden.
2.19.
De rechtbank overweegt in dit verband eerst dat met bovengenoemde getuigenverklaringen voldoende is komen vast te staan dat de hoogwerker op donderdag 10 juni 2010 naar de kassen aan de Vaerbroekweg is gebracht. Zowel [eiser] als [getuige 2] heeft dat immers verklaard.[getuige 1] heeft zich hier niet over uitgelaten en de omwonenden [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] hebben weliswaar verklaard dat zij de hoogwerker niet bij de Vaerbroekweg hebben gezien, maar de verklaringen van [eiser] en [getuige 2], die op hoofdlijnen met elkaar overeenstemmen, worden daardoor onvoldoende bestreden. Uit de verklaringen van de omwonenden, dat zij de hoogwerker niet bij de Vaerbroekweg hebben gezien, volgt immers niet per definitie dat de hoogwerker daar niet is geweest. In dat verband is ook van belang dat deze omwonenden hebben verklaard dat zij de afbraak van de kassen wel globaal hebben gevolgd, maar niet nauwlettend in de gaten hebben gehouden. Bovendien heeft [getuige 2] verklaard dat die afbraakwerkzaamheden zo’n zes à acht weken hebben geduurd en uit de stellingen van [eiser] volgt dat de hoogwerker hooguit een paar dagen daarvan bij de in afbraak zijnde kassen heeft gestaan.
2.20.
Overigens leidt de rechtbank uit de door [eiser] en [getuige 2] gemaakte tekeningen, die op hoofdlijnen met elkaar overeenstemmen, af dat de hoogwerker in ieder geval deels achter containers verscholen ging. Vaststaat dat de hoogwerker een rode bak had. [eiser] heeft verklaard dat de containers roestbruin waren. Nu de kleuren rood en roestbruin niet erg contrasterend zijn, zeker niet van een afstand ([getuige 4] heeft het over een afstand van zo’n 80 tot 100 meter) is het ook niet ondenkbaar dat de hoogwerker niet is opgevallen achter de containers, ook niet als de hoogwerker hoger was dan die containers. Met betrekking tot die containers wordt nog overwogen dat [getuige 3] heeft verklaard dat [eiser] daarover tegen hem niets had verteld. Zowel [eiser] als [getuige 2] heeft echter verklaard dat er containers aanwezig waren, en de verklaring van [eiser] is op dit punt gedetailleerd: het ging om twee grote zeecontainers waarin het afval werd verzameld, één was voor ijzer en één voor aluminium, en aan de weg stond nog een kleinere container voor glas. Bovendien hebben beiden de containers op vergelijkbare locaties op hun tekeningen vastgelegd. Nu het verder aannemelijk is dat bij de afbraak van kassen de gebruikte bouwmaterialen in containers worden verzameld om te worden afgevoerd, en op één van de als productie 9 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte foto’s, die zijn genomen tijdens de afbraakwerkzaamheden, in ieder een kleine roestbruine (glas)container te zien is, neemt de rechtbank de aanwezigheid van de containers als voldoende vaststaand aan.
2.21.
De verklaringen van [eiser] en [getuige 2] zijn op één punt verschillend. [getuige 2] heeft immers verklaard dat [eiser] die dag bij de Vaerbroekweg aan het werk was en dat zijn werkgever [A] de hoogwerker in zijn eentje daar naartoe heeft gebracht, terwijl [eiser] heeft verklaard dat hij en [A] dit samen hebben gedaan (wat overeen komt met wat [A] in paragraaf 5.3 van het als productie 6 bij conclusie van antwoord overgelegde rapport heeft verklaard tegen de schadeonderzoekers). Deze incongruentie doet echter niet af aan het bewezenverklaarde feit dat de hoogwerker bij de kassen aan de Vaerbroekweg is aangekomen. De omstandigheid dat [getuige 2] [eiser] bij de kassen aan het werk heeft gezien, sluit naar het oordeel van de rechtbank overigens niet uit dat hij gedurende een deel van de dag met [A] op pad is geweest om de hoogwerker op te halen. Dat is niet anders doordat [getuige 2] heeft verklaard dat hij (slechts) [A] met de dieplader heeft gezien, omdat hij tevens heeft verklaard dat hij daar niet bij heeft staan kijken, omdat hij bezig was met zijn eigen werkzaamheden.
2.22.
De rechtbank overweegt verder nog dat de verklaring van [eiser] niet structureel afwijkt van wat hij, afgezien van de in het tussenvonnis vermelde vergissingen, in het onderzoeksrapport heeft verklaard, en evenmin van de verklaringen, die de overige gehoorde getuigen en door de schadeonderzoekers gehoorde personen op die punten hebben afgelegd, zodat ook als vaststaand moet worden aangenomen dat [eiser] steeds consistent heeft verklaard.
2.23.
ABN AMRO heeft betwist dat de hoogwerker op 10 juni 2010 naar de kassen aan de Vaerbroekweg is gebracht en vervolgens aldaar is gestolen. Nu op grond van het voorgaande als vaststaand wordt aangenomen dat de hoogwerker op die dag naar deze kassen is gebracht, dient te worden beoordeeld of deze aldaar is gestolen. ABN AMRO heeft er in dat verband op gewezen dat [eiser] zelf bemoeienis kan hebben gehad met de verdwijning van de hoogwerker. Die enkele bewering acht de rechtbank echter ontoereikend voor het oordeel dat de hoogwerker niet is gestolen. ABN AMRO heeft voorts gesteld dat zij het onverklaarbaar vindt dat [eiser] verrast was toen hij op dinsdag ontdekte dat de hoogwerker weg was. Volgens ABN AMRO veronderstelt dit namelijk dat [A], die volgens de verklaring van [getuige 2] op maandag door [getuige 2] daarover was geïnformeerd, deze kennis niet met [eiser] heeft gedeeld, terwijl [A] de enige was die de hoogwerker voor [eiser] vervoerde. Voor zover ABN AMRO ook hiermee de suggestie heeft willen wekken dat [eiser] zelf de hand kan hebben gehad in de verdwijning van de hoogwerker, volgt de rechtbank haar niet. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, lijkt de verbazing van [eiser] immers eerder op het tegendeel te wijzen. Voor zover ABN AMRO zou hebben willen suggereren dat niet [eiser] maar[A] bemoeienis zou kunnen hebben gehad met de verdwijning van de hoogwerker acht de rechtbank die suggestie ook onvoldoende voor het oordeel dat de hoogwerker niet is gestolen, bij gebreke van feiten of omstandigheden ter onderbouwing daarvan.
2.24.
Nu ABN AMRO met betrekking tot de diefstal verder niets heeft aangevoerd komt de rechtbank gelet op het voorgaande daarom tot het oordeel dat [eiser] geslaagd is in het hem opgedragen bewijs, zodat als vaststaand wordt aangenomen dat de hoogwerker tussen 10 en 15 juni 2015 bij de kassen aan de Vaerbroekweg is gestolen.
Roekeloosheid of merkelijke schuld
2.25.
ABN AMRO heeft zich subsidiair beroepen op artikel 4.4 van de toepasselijke algemene verzekeringsvoorwaarden en artikel 2.8.1 van de toepasselijke specifieke verzekeringsvoorwaarden Landmateriaal – Werkmateriaal. Daarin is bepaald dat schade, die is veroorzaakt door (onder andere) roekeloosheid of merkelijke schuld van de verzekeringnemer van dekking is uitgesloten, waarbij voor de uitleg van het begrip roekeloosheid is aangesloten bij artikel 7:952 BW en voor de uitleg van het begrip merkelijke schuld bij het oude artikel 294 Wetboek van Koophandel (hierna: K), aldus ABN AMRO.
2.26.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad met betrekking tot het begrip merkelijke schuld in zijn arrest van 4 april 2003, NJ 2004, 536 (waarin sprake was van een brand, uitgebroken bij het uitvoeren van laswerkzaamheden op korte afstand van vaten olie en wasbenzine) het volgende heeft overwogen:

3.5 Aan art. 294 K ligt de gedachte ten grondslag dat de verzekeraar bij de beoordeling van het risico dat hij krachtens de te sluiten overeenkomst zal gaan lopen, ervan mag uitgaan dat de verzekerde niet zozeer tekortschiet in zorg ter voorkoming van schade dat er sprake is van merkelijke schuld (…). Met het begrip merkelijke schuld in art. 294 K wordt een ernstige mate van schuld aangeduid. Bij lichtere graden van schuld blijft de verplichting tot uitkering van de (brand)verzekeraar in stand, omdat minder ernstige vormen van nalatigheid en onvoorzichtigheid nu juist zijn te rekenen tot de gevaren waartegen de verzekering dekking biedt. Bij de beantwoording van de vraag welke mate van zorg de verzekeraar van de verzekerde mag verwachten, kan als uitgangspunt gelden dat van de verzekerde mag worden verwacht, dat hij zich onthoudt van gedragingen waarvan hij weet of behoort te weten dat een aanmerkelijke kans bestaat dat deze tot schade zullen leiden. Van merkelijke schuld in de zin van art. 294 K is derhalve ook sprake, indien het gaat om een gedraging die, als is de verzekerde zich daarvan niet bewust, naar objectieve maatstaven een zodanig aanmerkelijke kans op schade met zich brengt dat de betrokken verzekerde zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekort schiet in zorg ter voorkoming van schade.
2.27.
Gelet op deze overweging dient in de onderhavige zaak beoordeeld te worden of [eiser] zich zodanig heeft gedragen, dat hij wist, of althans had moeten weten, dat zijn gedrag een aanmerkelijke kans op diefstal met zich bracht.
2.28.
ABN AMRO heeft in dit verband gesteld dat de diefstal heeft kunnen plaatsvinden omdat [eiser] onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om deze te voorkomen, terwijl hij juist extra alert had moeten zijn op de mogelijkheid dat de hoogwerker zou worden gestolen, omdat dat eerder ook al met de afstandsbediening was gebeurd. Volgens ABN AMRO had daarom van [eiser] mogen worden verwacht dat hij de hoogwerker had neergezet op een niet voor iedereen toegankelijke plek. Bovendien had hij daarbij extra maatregelen kunnen treffen: hij had ’s avonds de hoofdzekering kunnen verwijderen, hij had voor circa € 750,00 een beveiligings- en/of alarmsysteem kunnen laten installeren, hij had een extra contactslot kunnen laten aanbrengen, hij had een nieuwe afstandsbediening kunnen aanschaffen (waarin immers ook een beveiligingsmechanisme was verwerkt) of de hoogwerker aan de ketting kunnen leggen. Volgens ABN AMRO zijn dit gebruikelijke maatregelen, die redelijk haalbaar zijn.
2.29.
[eiser] heeft hiertegen aangevoerd dat hij voorafgaand aan de aankoop met de leverancier over diefstalpreventie heeft gesproken. Volgens [eiser] had hij een gps-systeem kunnen laten inbouwen, maar mede op advies van de leverancier heeft hij daarvan afgezien. Met de aanschaf en inbouw was namelijk een groot bedrag gemoeid, terwijl de kans op diefstal volgens de leverancier gering was, vanwege de omvang en het gewicht van de hoogwerker. [eiser] heeft verder aangevoerd dat het, indien op de werklocatie niet in een afsluitbare plek was voorzien, ondoenlijk was om de hoogwerker ’s avonds steeds naar zo’n plek te vervoeren, aangezien de hoogwerker een maximumsnelheid had van slechts 3,4 kilometer per uur en daarom eigenlijk alleen met behulp van een dieplader kon worden vervoerd, wat kostbaar was. Ook heeft [eiser] aangevoerd dat het in een dergelijk geval te omslachtig was om na gebruik steeds de hoofdzekering van de hoogwerker te verwijderen, zoals ABN AMRO heeft gesteld, en dat het vanwege de omvang van de hoogwerker ook geen reële optie was om deze ’s avonds aan de ketting te leggen. Volgens [eiser] liet hij de hoogwerker om deze redenen ’s avonds steeds, afgesloten met de bijbehorende sleutels, op een zo mogelijk niet al te opvallende plek op de werklocatie staan (of, ingeval [eiser] de hoogwerker een tijd niet nodig had, bij een van zijn opdrachtgevers). Ook bij de kassen aan de Vaerbroekweg heeft [eiser] de hoogwerker op slot op de werklocatie laten staan, waarbij hij er ter vermindering van de zichtbaarheid vanaf de openbare weg voor heeft gekozen om de hoogwerker half in de kas te zetten, verscholen achter containers. Overigens heeft [eiser] aangevoerd dat hij na de diefstal van de afstandsbediening nog contact had gehad met de leverancier, die hem toen geen andere beveiligingsmogelijkheid had genoemd dan de aanschaf van een nieuwe afstandsbediening, wat hij duur vond (tegen de schadeonderzoekers heeft [eiser] verklaard dat daarmee een bedrag van circa € 5.000,00 was gemoeid). Wel had de leverancier hem toen een noodmethode voor de bediening van de hoogwerker uitgelegd, waarbij de bediening plaatsvond door middel van enkele hendels onderaan de hoogwerker en het tegelijkertijd ingedrukt houden van een bepaalde knop. Vanwege de met de aanschaf van een nieuwe afstandsbediening gemoeide kosten heeft [eiser] er toen voor gekozen om in ieder geval voorlopig, tot de volgende onderhoudsbeurt, nog niet daartoe over te gaan, maar gebruik te maken van de hem door de leverancier uitgelegde noodmethode, aldus [eiser].
2.30.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande niet dat [eiser] zich zodanig heeft gedragen dat hij zich ervan bewust had behoren te zijn dat zijn gedrag een aanmerkelijke kans op diefstal meebracht. Daartoe acht de rechtbank van belang dat [eiser] onbetwist heeft aangevoerd dat de hoogwerker standaard niet van een beveiligingsmechanisme was voorzien, dat hij heeft vertrouwd op de mededeling van de leverancier dat dergelijk grote en zware machines slechts zelden werden gestolen, en dat hij daarom heeft afgezien van het inbouwen van dure beveiliging. Naar het oordeel van de rechtbank mocht [eiser] gerechtvaardigd op die mededeling van de leverancier vertrouwen, ook omdat die mededeling verklaarde waarom niet standaard een beveiligingsmechanisme was ingebouwd. Ook de aangevoerde, niet betwiste, omstandigheid dat noch bij het afsluiten van de verzekering noch gedurende de looptijd ervan beveiligingsvoorwaarden werden gesteld maakt dat [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat diefstal van de hoogwerker slechts zelden voorkwam. Ondanks die geringe kans op diefstal heeft [eiser] zijn hoogwerker op slot gezet en zoveel mogelijk uit het zicht. Nu [eiser] bovendien onbetwist heeft aangevoerd dat hij de aankoop van een nieuwe afstandsbediening (waarin ook een beveiligingsmechanisme was verwerkt) uit wilde stellen tot de volgende onderhoudsbeurt, waardoor ervan uit kan worden gegaan dat de hoogwerker slechts een beperkte periode minder beveiligd was, heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank voldoende zorgvuldigheid betracht door de hoogwerker gedurende die periode op slot en zo veel mogelijk uit het zicht te zetten. Hoewel [eiser] daarnaast óók nog (een van) de door ABN AMRO gestelde andere beveiligingsmaatregelen had kunnen treffen – waarbij met betrekking tot het beveiligings- en/of alarmsysteem van circa € 750,00 wordt overwogen dat gesteld noch gebleken is dat dit vóór de diefstal al verkrijgbaar was –, kan hem onder deze omstandigheden niet worden verweten dat hij dit niet heeft gedaan.
2.31.
Aldus moet worden geoordeeld dat [eiser] geen merkelijke schuld heeft aan de diefstal. Bijgevolg kan hem ook geen roekeloosheid worden verweten. Roekeloosheid, of grove schuld, impliceert immers een grotere mate van schuld dan merkelijke schuld.
Conclusie
2.32.
Samenvattend overweegt de rechtbank dat [eiser] bij ABN AMRO een verzekering heeft afgesloten tegen (onder andere) diefstal van de hoogwerker, dat als vaststaand wordt aangenomen dat de hoogwerker is gestolen en dat [eiser] geen merkelijke schuld aan deze diefstal kan worden verweten, zodat sprake is van een verzekerd evenement. ABN AMRO dient daarom over te gaan tot vergoeding van de daardoor door [eiser] geleden schade.
Vordering
2.33.
Het voorgaande leidt tot de volgende nadere beoordeling van de onderdelen 2 tot en met 6 van de vordering van [eiser] (met betrekking tot onderdeel 1 van het gevorderde is in het tussenvonnis van 14 november 2012 reeds overwogen dat dit zal worden afgewezen).
2. Datgene waartoe ABN AMRO op grond van de overeenkomst is gehouden
2.34.
Onderdeel 2 van het gevorderde behelst de veroordeling van ABN AMRO om aan [eiser] tegen kwijting te voldoen waartoe ABN AMRO op grond van de verzekeringsovereenkomst is gehouden. ABN AMRO heeft bij conclusie van dupliek tegen dit deel van de vordering aangevoerd dat [eiser] niet gerechtigd is tot het invorderen van de schadepenningen, omdat [eiser] aan de leasemaatschappij een pandrecht op de hoogwerker heeft verleend, welk pandrecht ingevolge artikel 3:229 BW thans op de vordering tot schade-uitkering rust. Verder heeft ABN AMRO aangevoerd dat de leasemaatschappij haar pandrecht aan ABN AMRO heeft medegedeeld, zodat ABN AMRO ingeval van een veroordeling de schadepenningen aan de leasemaatschappij dient te betalen, en niet aan [eiser].
2.35.
De rechtbank overweegt dat onderdeel 2 van het gevorderde dient te worden toegewezen, nu in dit vonnis is komen vast te staan dat ABN AMRO op grond van de tussen haar en [eiser] gesloten verzekeringsovereenkomst gehouden is om, conform de polisvoorwaarden, over te gaan tot vergoeding van de door de diefstal van de hoogwerker door [eiser] geleden schade. Dat met het bestaan van de vordering tot schade-uitkering ook is komen vast te staan dat de leasemaatschappij daarop een pandrecht heeft, doet aan toewijsbaarheid van onderdeel 2 van het gevorderde niet af, al heeft dit pandrecht mogelijk wel consequenties voor de executie van dit vonnis. In dat verband overweegt de rechtbank ten overvloede dat het pandrecht teniet is gegaan indien en voor zover [eiser] aan de leasemaatschappij heeft voldaan waartoe hij in de hoofdzaak jegens de leasemaatschappij is veroordeeld, zodat ABN AMRO in zoverre bevrijdend aan [eiser] kan betalen. Indien en voor zover het pandrecht nog op de vordering tot schade-uitkering rust, kan ABN AMRO niet bevrijdend aan [eiser] betalen en kan [eiser] dit vonnis niet rechtmatig jegens ABN AMRO ten uitvoer leggen.
3. Verklaring voor recht met betrekking tot polisdekking
2.36.
In onderdeel 3 van het gevorderde heeft [eiser] gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat ABN AMRO gehouden is om hem polisdekking te verlenen. Nu in dit vonnis is komen vast te staan dat ABN AMRO op grond van de tussen haar en [eiser] gesloten verzekeringsovereenkomst is gehouden over te gaan tot vergoeding van de door de diefstal van de hoogwerker door [eiser] geleden schade, is ook dit onderdeel van de vordering toewijsbaar.
4. Schadevergoeding, vermeerderd met rente
2.37.
[eiser] heeft voorts, in onderdeel 4 van het gevorderde, gevorderd dat de rechtbank ABN AMRO zal veroordelen tot voldoening van alle schade, inclusief gevolgschade, die [eiser] heeft geleden doordat ABN AMRO niet of te laat tot uitkering is overgegaan, waaronder een vertragingsrente van 1,5%, en de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW dan wel artikel 6:119 BW, over het uit te keren schadebedrag en de beslagkosten. Naar de rechtbank begrijpt, ziet de gevorderde vertragingsrente van 1,5% op de contractueel tussen [eiser] en de leasemaatschappij overeengekomen vergoeding van 1,5% per maand. De rechtbank begrijpt verder dat de gevorderde beslagkosten zien op de door de leasemaatschappij gemaakte beslagkosten, die door [eiser] aan de leasemaatschappij zijn vergoed, of althans moeten worden vergoed, nu hij daartoe in de hoofdzaak (die bij deze rechtbank is behandeld onder zaak-/rolnummer 305659 / HA ZA 11-824) is veroordeeld.
2.38.
ABN AMRO heeft tegen dit onderdeel van het gevorderde aangevoerd dat geen plaats is voor de vergoeding van gevolgschade, omdat noch de verzekeringsovereenkomst noch de wet daarvoor een grondslag biedt. Ingevolge artikel 6:119 BW bestaat de schadevergoeding, die is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, immers uitsluitend uit wettelijke rente. Overigens is volgens ABN AMRO ook geen plaats voor de vergoeding van wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW, omdat dit artikel niet van toepassing is op verzekeringsovereenkomsten.
2.39.
De rechtbank overweegt dat het standpunt van ABN AMRO op dit punt juist is. De wetgever heeft de verschuldigde schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom gefixeerd op het bedrag van de wettelijke rente, zodat de omvang van de daadwerkelijk daardoor geleden schade irrelevant is, nu niet gesteld of gebleken is dat ABN AMRO en [eiser] in aanvulling op de wettelijke regeling onderling een hogere vergoeding overeen zijn gekomen. Om die reden is ook voor de gevorderde vertragingsrente van 1,5% geen plaats. Overigens is deze vertragingsrente ook niet toewijsbaar gelet op hetgeen in r.o. 4.1.-4.2. van het tussenvonnis van 14 november 2012 is overwogen. ABN AMRO heeft verder terecht aangevoerd dat een betalingsverplichting uit hoofde van een schadeverzekeringspolis buiten het bereik van artikel 6:119a BW valt. Daardoor is alleen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijsbaar en zal hetgeen meer gevorderd is worden afgewezen. De rechtbank overweegt in dit verband verder nog dat [eiser] alleen recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag waartoe ABN AMRO op grond van de verzekeringsovereenkomst is gehouden, en niet op vergoeding van de wettelijke rente over de beslagkosten. De beslagkosten zelf komen immers ook niet voor vergoeding in aanmerking, gelet op hetgeen in r.o. 4.1.-4.2. van het tussenvonnis van 14 november 2012 is overwogen. Dit deel van het onder 4 gevorderde zal daarom worden afgewezen. Met betrekking tot de toe te wijzen wettelijke rente over het bedrag waartoe ABN AMRO op grond van de verzekeringsovereenkomst is gehouden, overweegt de rechtbank dat [eiser] bij dagvaarding heeft gesteld dat hij aanspraak daarop maakt vanaf de dag waarop ABN AMRO, na in gebreke te zijn gesteld, in verzuim is geraakt, dan wel vanaf datum dagvaarding. Blijkens productie 20 bij dagvaarding is ABN AMRO bij brief van 21 november 2011 in gebreke gesteld, waarbij haar een termijn van zeven dagen is gegund om alsnog tot uitkering over te gaan. Op 22 november 2011 is de dagvaarding aan ABN AMRO betekend. De rechtbank zal de wettelijke rente toewijzen vanaf 22 november 2011, de datum van de dagvaarding, tot de voldoening.
5. Buitengerechtelijke incassokosten
2.40.
In onderdeel 5 van het gevorderde heeft [eiser] een bedrag van € 1.785,00 gevorderd aan buitengerechtelijke incassokosten. Voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten dient te worden gesteld en onderbouwd op grond waarvan deze verschuldigd zijn en voorts dat genoemde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
Daarbij hanteert de rechtbank conform het rapport Voorwerk II het uitgangspunt dat het moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [eiser] heeft ter onderbouwing van de gestelde buitengerechtelijke incassokosten als productie 13 bij dagvaarding een brief van zijn rechtsbijstandsverzekeraar aan ABN AMRO overgelegd, en als productie 20 bij dagvaarding een (standaard) sommatiebrief van zijn advocaat, met daarbij een concept van de dagvaarding. Ook heeft [eiser] bij dagvaarding een opsomming gegeven van een aantal (standaard) werkzaamheden dat in het kader van een incassozaak moet worden verricht. Daarmee is niet, althans onvoldoende, gesteld en onderbouwd dat daadwerkelijk verdergaande buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt voor verrichtingen als hiervoor omschreven. De kosten waarvan [eiser] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten, reden waarom de kantonrechter dit onderdeel van de vordering zal afwijzen.
6. Proceskosten
2.41.
In onderdeel 6 van het gevorderde heeft [eiser] vergoeding gevorderd van de proceskosten, waaronder de nakosten. De vordering van [eiser] omvat niet alleen vergoeding van de proceskosten in de onderhavige vrijwaringszaak, maar ook vergoeding van de proceskosten in de hoofdzaak, bij deze rechtbank behandeld onder zaak-/rolnummer 305659 / HA ZA 11-824. ABN AMRO heeft verweer gevoerd tegen de gevorderde proceskosten in de hoofdzaak.
2.42.
De rechtbank overweegt dat met dit vonnis is komen vast te staan dat ABN AMRO de door [eiser] verzochte schade-uitkering niet had mogen weigeren. Ingeval ABN AMRO aan [eiser] (lees: door middel van betaling aan de leasemaatschappij als pandhouder) zou hebben voldaan waartoe zij op grond van de verzekeringspolis gehouden was, zou de resterende vordering van de leasemaatschappij jegens [eiser] zodanig lager zijn geweest dat een procedure tussen de leasemaatschappij en [eiser], zo die dan al zou zijn gevoerd, in ieder geval tot een significant lagere proceskostenveroordeling zou hebben geleid. Dat de leasemaatschappij [eiser] nu voor haar gehele vordering in rechte heeft betrokken, valt ABN AMRO aan te rekenen, nu dat het gevolg is van de weigering van ABN AMRO om aan haar vrijwaringsplicht jegens [eiser] te voldoen. De proceskosten die in de hoofdzaak voor rekening van [eiser] zijn gekomen, moeten daarom door ABN AMRO worden vergoed.
2.43.
De kosten van de hoofdzaak, voor zover aan de zijde van de leasemaatschappij gemaakt, zijn in de hoofdzaak begroot op:
- dagvaarding €  90,81
- griffierecht 3.537,00
- salaris advocaat
2.842,00(2,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal €  6.469,81
2.44.
De kosten van de hoofdzaak, die aan de zijde van [eiser] zijn gemaakt, worden thans begroot op:
- griffierecht 1.414,00
- salaris advocaat
2.842,00(2,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal €  4.256,00
2.45.
ABN AMRO dient, nu zij als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in deze vrijwaringszaak is te beschouwen, ook in de proceskosten van de vrijwaringszaak te worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser], van wie ingevolge artikel 4 lid 1 aanhef en onder e Wet griffierechten burgerlijke zaken in vrijwaring geen griffierecht is geheven, worden begroot op:
- dagvaarding €  76,31
- getuigenkosten 104,16 (taxe getuige[getuige 1])
- salaris advocaat
2.486,00(5,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal €  2.666,47
2.46.
De nakosten, waarvan [eiser] betaling vordert, zullen op de in het dictum vermelde wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zal worden toegewezen met inachtneming van de in het dictum vermelde termijn.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt ABN AMRO om aan [eiser] te betalen datgene waartoe zij op grond van de verzekeringsovereenkomst gehouden is, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 22 november 2011 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
verklaart voor recht dat ABN AMRO gehouden is om polisdekking te verlenen aan [eiser],
3.3.
veroordeelt ABN AMRO in de voor rekening van [eiser] komende proceskosten van de hoofdzaak, ten bedrage van (€ 6.469,81 + € 4.256,00 =) € 10.725,81, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt ABN AMRO in de proceskosten van deze vrijwaringszaak, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.666,47, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt ABN AMRO, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag van volledige betaling,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag van volledige betaling,
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Eelkema en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: CD4485/JE4212