Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
op tegenspraakgewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, lid 1, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
Rechtbank Midden-Nederland
In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 november 2014 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De zaak betreft een veroordeelde die in haar strafzaak was veroordeeld voor onder andere valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. De officier van justitie had een vordering ingediend om het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op een maximumbedrag van € 570.086,00, gebaseerd op de bedragen die op de privérekening van de veroordeelde waren gestort vanuit PGB-rekeningen van budgethouders. De verdediging stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 348.334,00 moest worden vastgesteld, omdat dit bedrag was terugbetaald aan de budgethouders.
De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie gegrond was. De rechtbank stelde vast dat de veroordeelde door middel van of uit baten van de strafbare feiten voordeel had verkregen. De rechtbank concludeerde dat het totale bedrag van € 696.668,00 dat op de privérekening was gestort, afkomstig was van misdrijf, en dat de veroordeelde daadwerkelijk voordeel had verkregen van € 570.086,00 door dit bedrag uit te geven aan gokactiviteiten. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag van € 570.086,00.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken. De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. De zaak is behandeld op basis van de bewijsstukken die zijn verzameld in het opsporingsonderzoek CURIO, dat werd uitgevoerd door de Inspectie SZW en de Belastingdienst/FIOD.