ECLI:NL:RBMNE:2014:6032

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2014
Publicatiedatum
24 november 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2260
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig ingesteld beroep tegen besluit over buitendijkse regionale waterkeringen

Op 24 november 2014 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen de Kopersvereniging Schokkerhaven, eiser, en het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Zuiderzeeland, verweerder. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een beroep tegen een besluit van verweerder, dat op 12 december 2013 is vastgesteld en op 13 februari 2014 is gepubliceerd in het huis-aan-huisblad Flevopost. Eiser heeft op 29 maart 2014 beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat dit beroep niet tijdig is ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt, en deze termijn begon te lopen op de dag na de publicatie van het besluit, namelijk op 14 februari 2014. De termijn eindigde op 27 maart 2014. Het beroepschrift van eiser is pas op 1 april 2014 ontvangen, wat betekent dat het niet tijdig was.

Eiser heeft aangevoerd dat hij op basis van een rectificatie, die op 26 februari 2014 is gepubliceerd, dacht dat de termijn voor het indienen van beroep pas na deze datum begon. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de rectificatie geen nieuw besluit was en dat de mededeling van de juridisch medewerker van verweerder, dat de termijn pas na de rectificatie inging, onjuist was. De rechtbank benadrukt dat de termijn voor het indienen van beroep een termijn van openbare orde is, die niet door partijen kan worden verlengd.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser had moeten begrijpen dat de beroepstermijn begon op 14 februari 2014, en dat hij tijdig beroep had kunnen instellen. De rechtbank heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/2260

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2014 in de zaak tussen

Kopersvereniging Schokkerhaven, te Nagele, eiser

(gemachtigden: H.F.A. Roefs en E. van Asselt),
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Zuiderzeeland, verweerder
(gemachtigde: M. Bekooy).

Procesverloop

Op 12 december 2013 heeft verweerder de leggers vastgesteld voor buitendijkse regionale waterkeringen in onder meer het buitendijkse gebied Schokkerhaven (het bestreden besluit).
Het bestreden besluit is op 13 februari 2014 gepubliceerd in het huis-aan-huisblad Flevopost.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2014. Zowel eiser als verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde(n).

Overwegingen

1. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het beroep tijdig is ingediend en of het beroep aldus ontvankelijk kan worden geacht.
2. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt voor het indienen van een beroepschrift een termijn van zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan op de dag na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, van de Awb betreft het in dit geval de dag waarop het besluit in het huis-aan-huisblad is gepubliceerd. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Wanneer een beroepschrift niet tijdig wordt ingediend is de rechtbank gehouden het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit is alleen anders als het niet tijdig indienen van een beroepschrift verschoonbaar is. In dat geval laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring vanwege de te late indiening achterwege.
3. Vast staat dat verweerder het bestreden besluit op 13 februari 2014 bekend gemaakt heeft door publicatie in het huis-aan-huisblad Flevopost. In deze publicatie is geen rechtsmiddelenclausule vermeld. Zodoende is in hetzelfde huis-aan-huisblad op 26 februari 2014 door verweerder een rectificatie geplaatst, waarin is vermeld dat tegen de vastgestelde leggers binnen zes weken na deze bekendmaking beroep kan worden ingesteld.
4. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is, gelet op artikel 6:8 van de Awb, gekoppeld aan de bekendmaking van het besluit, in dit geval de publicatie ervan op 13 februari 2014. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 27 maart 2014.
5. Het beroepschrift van eiser, gedateerd 29 maart 2014, is op 1 april 2014 bij de rechtbank ontvangen. Het beroepschrift is derhalve niet tijdig ingediend.
6. Eiser heeft als reden hiervoor aangevoerd dat eerst in de rectificatie van 26 februari 2014 is gewezen op de mogelijkheid om beroep in te stellen. Eiser is er daarom van uitgegaan dat binnen zes weken na plaatsing van de rectificatie beroep kon worden ingesteld en dat het beroep derhalve tijdig is ingediend. Eiser betoogt voorts dat hij hierover, vóór 27 maart 2014, telefonisch contact heeft gehad met verweerder, en dat een juridisch medewerker van verweerder aan hem heeft bevestigd dat de beroepstermijn is ingegaan vanaf de datum van de rectificatie. Verweerder heeft dit niet bestreden.
7. Zoals reeds is overwogen, is de beroepstermijn gekoppeld aan de publicatie van het bestreden besluit. De beroepstermijn is aldus, ondanks het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule, ingegaan op 14 februari 2014. De in de rectificatie vermelde rechtsmiddelenclausule moet derhalve geacht worden deel uit te maken van het bestreden besluit, zoals gepubliceerd op 13 februari 2014. De rectificatie betreft geen nieuw besluit. De mededeling van de juridisch medewerker van verweerder, dat de beroepstermijn is ingegaan vanaf de datum van de rectificatie, is dan ook niet juist. Naar het oordeel van de rechtbank kan een bestuursorgaan niet eigenhandig de beroepstermijn verlengen. Het betreft immers een termijn van openbare orde, die niet ter vrije beschikking van partijen staat en die mede is gegeven met het oog op de rechtszekerheid. Hoewel desondanks een onjuiste voorlichting door een bestuursorgaan omtrent de termijn gedurende welke tijdig een beroepschrift kan worden ingediend ertoe kan leiden dat een termijnoverschrijding verschoonbaar wordt geacht, acht de rechtbank in dit geval geen voldoende rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding aanwezig. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
8. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser uit de in de rectificatie vermelde rechtsmiddelenclausule moeten begrijpen dat binnen zes weken na bekendmaking, dat wil zeggen: de bekendmaking van 13 februari 2014, beroep kon worden ingesteld. Bovendien bestond naar het oordeel van de rechtbank over het besluitkarakter van het door verweerder op 13 februari 2014 gepubliceerde stuk geen twijfel, zodat eiser gelet hierop reeds had behoren te weten dat er rechtsmiddelen konden worden aangewend, ondanks dat het besluit daarover niets vermeldde. Daar komt bij dat de beroepstermijn op het moment van de rectificatie nog liep, zodat eiser alsnog tijdig beroep had kunnen instellen. Dat eiser evenwel het risico heeft genomen om zijn beroepschrift niet binnen zes weken na bekendmaking van het bestreden besluit in te dienen, zij het daarbij vertrouwend op de mededeling van de juridisch medewerker van verweerder, behoort naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico te komen. Het is immers de eigen verantwoordelijkheid van eiser om tijdig beroep in te stellen.
9. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb op basis waarvan niet-ontvankelijk verklaring achterwege zou moeten blijven.
10. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, rechter, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.