Naar aanleiding van het voornemen van verweerder om handhavend op te treden, heeft eiser op 20 mei 2013 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor onder meer het bouwen van een veranda en een berging op het perceel.
Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan ‘Dronten Midden (1070)’ (het bestemmingsplan) gedeeltelijk de bestemming ‘Woondoeleinden 1 (W1)’ en gedeeltelijk de bestemming ‘Tuin’. De veranda is gerealiseerd aan de zijkant en de achterkant van de woning, gedeeltelijk binnen de bestemming ‘Tuin’ en gedeeltelijk binnen de bestemming ‘Woondoeleinden 1 (W1)’. De berging is gerealiseerd aan de zijkant van de woning, binnen de bestemming ‘Tuin’.
Op grond van artikel 5, B, 1, van de planregels mogen op de voor tuin aangewezen gronden geen gebouwen worden gebouwd. Een berging is een gebouw in de zin van artikel 1 van de planvoorschriften. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat de berging dus in strijd met het bestemmingsplan is gerealiseerd.
Op grond van artikel 5, B, 2, aanhef en onder a, van de planregels geldt op de voor tuin aangewezen gronden voor het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde dat er geen overkappingen mogen worden gebouwd. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat de overkapping, voor zover gebouwd binnen de bestemming ‘Tuin’ dus in strijd met het bestemmingsplan is gerealiseerd.
Op grond van artikel 3, B, 2, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van overkappingen binnen de bestemming ‘Woondoeleinden 1 (W1)’ dat de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen, de aan- en uitbouwen en overkappingen per woning ten hoogste 60 m² mag bedragen, mits tenminste 50% van de oppervlakte van het erf onbebouwd blijft.Op grond van artikel 1 van de planregels wordt onder erf verstaan de oppervlakte van het bouwperceel uitgezonderd de oppervlakte van het hoofdgebouw en van de gronden met de bestemming ‘Tuin’. Verweerder heeft toegelicht dat op het erf bij de woning al een vrijstaande garage met een oppervlakte van 31,4 m² en een aanbouw aan de woning met een oppervlakte van 27,45 m² is vergund. Er is dus al 58,85 m² aan bijgebouwen vergund, hetgeen meer is dan de toegestane 50% van het erf van 119 m².
In het bestreden besluit is er verder op gewezen dat ook de diepte van de veranda, in combinatie met aanbouw, in strijd is met het bestemmingsplan. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat de overkapping, ook voor zover deze is gebouwd binnen de bestemming
‘Woondoeleinden 1
Tussen partijen is ook niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat zowel de berging als de veranda niet vergunningsvrij mogen worden gerealiseerd.
De conclusie van het voorgaande is dat voor het bouwen van de veranda en de berging een omgevingsvergunning is vereist en dat verweerder, gelet op de strijdigheid met het bestemmingsplan en het limitatief imperatief stelstel van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in beginsel gehouden was om deze vergunning te weigeren.
Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo heeft verweerder de aanvraag voor de activiteit bouwen mede aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. In het bestreden besluit is toegelicht dat niet is voldaan aan de voorwaarden om gebruik te maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1˚, van de Wabo. Aangezien ook niet wordt voldaan aan de in het Afwijkingenbeleid Gemeente Dronten gestelde voorwaarde dat ten minste 50% van de oppervlakte van het erf onbebouwd blijft, is verweerder ook niet bereid om afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2˚ of 3˚, van de Wabo toe te staan. Verweerder heeft toegelicht dat hij wil voorkomen dat de erven bij woningen vrijwel volledig worden volgebouwd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op zijn beleid en zijn toelichting, in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het belang van eiser bij extra woongenot en bergruimte is niet zodanig dat verweerder daarin aanleiding heeft hoeven zien om van zijn beleid af te wijken. Dat eiser de bouwwerken al heeft opgericht, komt voor zijn eigen risico.
Eiser betoogt dat verweerder in op het oog gelijke gevallen, de rechtbank begrijpt dat eiser met name doelt op [adres] en [adres] en [adres] te [woonplaats], wel toestaat dat er op het zijerf wordt gebouwd en dat het bebouwingspercentage van 50% wordt overschreden.
Verweerder heeft voor wat betreft [adres] toegelicht dat het mogelijk is dat het aantal aanwezige bijgebouwen op dit perceel het maximale bebouwingspercentage op het erf van 50% overschrijdt, maar dat niet voor alle bijgebouwen op dit perceel een vergunning is verleend. Hij heeft ter zitting toegelicht dat het perceel op een lijst staat met adressen die nader moeten worden onderzocht maar dat dit, op dit moment, niet de prioriteit heeft. Deze prioriteit is er wel indien er, zoals in het geval van eiser, geconstateerd wordt dat er nieuw iets wordt gebouwd. Voor wat betreft [adres] en [adres] heeft verweerder toegelicht dat het bestemmingsplan het bij die percelen wel toestaat dat er aan de zijkant van de woningen wordt gebouwd. Anders dan bij de woning hebben de gronden aan de zijkant van die woningen niet (geheel) de bestemming ‘Tuin’.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hetgeen eiser in het kader van het gelijkheidsbeginsel heeft aangevoerd voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Zij acht het voldoende aannemelijk dat er geen sprake is van gelijke gevallen waarin verweerder wel een omgevingsvergunning heeft verleend. Het door eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, leidt niet tot een vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.