Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel) bevindt zich een multifunctioneel centrum, waarin zich onder meer een sporthal en horeca bevinden. Vergunninghouder heeft op 20 december 2013 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ten behoeve van een uitbreiding van het bestaande complex “[naam]” te [woonplaats], met een extra sportzaal en kantoorruimtes. Eiser woont op het adres [adres] te [woonplaats]. De woning bevindt zich op circa 33 meter van het nieuw te bouwen gedeelte van het multifunctioneel centrum en de afstand tot het perceel van eiser bedraagt circa 23 meter. Verweerder heeft de besluiten genomen, zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Ten aanzien van UTR 14/6189
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van een bijbehorend bouwwerk, waarvoor in afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) kan worden verleend.
4. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat bestaat uit het bouwen van een bouwwerk (a) en/of het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan (c).
Uit artikel 2.10 van de Wabo volgt, kort gezegd en voor zover hier van belang, dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden geweigerd indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bestreden besluit, bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Op grond van artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van Bijlage II bij het Bor, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, komt voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom. Volgens artikel 1 van Bijlage II bij het Bor wordt onder een bijbehorend bouwwerk verstaan, de uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
5. Op het perceel is het bestemmingplan ‘Partiële herziening Urkerhard’ (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Dit bestemmingsplan is vastgesteld nadat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4634) kortgezegd het bestemmingsplan Urkerhard heeft vernietigd voor zover het dit perceel betrof. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming ‘Maatschappelijk’. In artikel 3.1 van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan is bepaald dat de voor ‘Maatschappelijk’ aangewezen gronden onder meer bestemd zijn voor een multifunctionele voorziening, maatschappelijke voorzieningen, dienstverlenende bedrijven en/of dienstverlenende instellingen en kantoren tot 500 m2 bvo.
In artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de planvoorschriften is bepaald dat de afstand van een gebouw tot een zijdelingse perceelgrens tenminste 3 meter bedraagt en dat de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken niet meer bedraagt dan 4 meter.
6. Eiser voert aan dat verweerder bij het gebruikmaken van zijn afwijkingsbevoegdheid onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Het nieuw te bouwen gedeelte heeft voor hem grote impact door de afwijkingen van het bestemmingsplan. Het bouwwerk wordt twee maal zo hoog als toegestaan en komt op kortere afstand van zijn perceel te liggen dan op basis van het bestemmingsplan is toegestaan. Zijn uitzicht wordt hierdoor belemmerd. Bovendien komen in het nieuw te bouwen gedeelte kantoren, van waaruit men direct zicht heeft op zijn tuin.
7. Vast staat dat het bouwplan voor wat betreft de hoogte en de afstand tot de perceelgrens afwijkt van het bestemmingsplan en dat de nieuwbouw valt onder de definitie van een bijbehorend bouwwerk, zoals bepaald in artikel 1 van Bijlage II bij het Bor.
Op grond van artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van Bijlage II bij het Bor worden aan een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom geen nadere eisen gesteld, zodat onderhavig bouwplan binnen het bereik van dit artikel valt. Verweerder is dan ook bevoegd toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Dit betreft een zogenoemde discretionaire bevoegdheid van verweerder. Het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid wordt door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Dat betekent dat de rechter toetst of verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de omgevingsvergunning te verlenen.
8. Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar overwogen en nader toegelicht ter zitting, dat hij bij zijn afweging om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid heeft meegewogen dat het bouwplan minder omvat dan op grond van het bestemmingsplan bij nieuwbouw is toegestaan. Immers bij nieuwbouw is op een afstand van 3 meter van de erfgrens een bouwwerk is toegestaan met een hoogte van 14 meter. Ten tijde van de vergunningprocedure voor het bestaande gebouw was het zelfs mogelijk met een binnenplansevrijstelling tot op de erfgrens te bouwen. Het bouwplan betreft een bouwwerk van 8,45 meter hoog, en wordt variërend van 1,5 meter afstand van de erfgrens tot op de erfgrens gebouwd. Het bestaande gebouw is aan de zuidzijde op de perceelgrens gebouwd en aan de oostzijde op een afstand tot 1,5 meter van de perceelgrens. In het bouwplan is aangesloten bij het bestaande gebouw door de lijnen van het bestaande gebouw aan de zuid- en oostzijde door te trekken voor het nieuw te bouwen gedeelte.
Verweerder heeft bovendien van belang geacht dat de resterende mogelijkheden binnen het bestemmingsplan zo marginaal zijn, dat deze voor vergunninghouder niet opportuun waren. Gelet op de geplande gymzaal en uitbreiding van kantoorfunctie was een hoogte van meer dan 4 meter gewenst. Deze wensen worden met name ingegeven door het tekort aan sportfaciliteiten in de gemeente Urk.
Verweerder is van mening dat de gevolgen voor eiser, gelet op de afstand van 23 meter tot eisers perceel en 33 meter tot zijn woning, niet zo groot zijn dat de belangen van eiser zwaarder moeten wegen dan de belangen van vergunninghouder.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder eisers belangen voldoende heeft meegewogen en dat verweerder in redelijkheid van zijn afwijkingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert verder aan dat het bouwplan niet voldoet aan de Bouwverordening 2012 van de gemeente Urk. Hij stelt dat de centrale ingang van het nieuw te bouwen gedeelte zich bevindt aan de oostzijde. Deze ingang voldoet volgens eiser niet aan het vereiste in artikel 2.5.3, eerste lid, van de Bouwverordening, omdat deze zich op meer dan 10 meter afstand van de openbare weg bevindt en er geen sprake is van een verbindingsweg.
10. Verweerder stelt dat de hoofdingang van het gebouw aan de noordzijde is gelegen. De ingang aan de oostzijde zal mogelijk veel gebruikt worden door de gebruikers van het nieuw te bouwen gedeelte, maar dat doet er niet aan af dat dit geen hoofdingang is. Het door eiser aangehaalde artikel uit de Bouwverordening vereist geen verbindingsweg naar de ingang aan de oostzijde.
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat in artikel 2.5.3, eerste lid, van de Bouwverordening wordt gesproken over ‘de toegang’ tot een bouwwerk. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt hiermee bedoeld de hoofdingang van een gebouw. De voorzieningenrechter is bovendien van oordeel dat het bestaande gebouw en het te bouwen bijbehorend bouwwerk als één geheel moeten worden beschouwd. Vast staat dat de hoofdingang van het gehele gebouw zich aan de noordzijde bevindt. Artikel 2.5.3, eerste lid, van de Bouwverordening is op die ingang van toepassing en niet op andere ingangen. Dat de ingang aan de oostzijde naar verwachting veel zal worden gebruikt, maakt dit niet anders. De Bouwverordening stelt geen specifieke eisen aan andere ingangen dan de hoofdingang, in verband met de intensiteit van het gebruik daarvan. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Ten aanzien van het vereiste aantal parkeerplaatsen voert eiser aan dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op onjuiste gegevens en normen. Hij heeft een eigen berekening overgelegd, die resulteert in een parkeerbehoefte van minimaal negentien en maximaal 22 parkeerplaatsen. Bovendien is het vereiste aantal parkeerplaatsen niet opgenomen in de vergunningvoorschriften.
13. Verweerder heeft de parkeerbehoefte vastgesteld op twaalf parkeerplaatsen, uitgaande van een kantoorfunctie met baliefunctie. Hij heeft in de overwegingen in de omgevingsvergunning opgenomen dat voor de gevraagde uitbreiding minimaal twaalf parkeerplaatsen dienen te worden aangelegd en dat volgens de situatietekening S-01 de mogelijkheid bestaat tot het aanleggen van zeventien parkeerplaatsen.
14. Verweerder heeft het vereiste aantal parkeerplaatsen niet opgenomen in de voorschriften bij de omgevingsvergunning. Hoewel het wellicht duidelijker was geweest als verweerder dit wel had gedaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit om deze reden niet onrechtmatig is. Uit de overwegingen blijkt dat verweerder de mogelijkheid het vereiste aantal parkeerplaatsen te realiseren heeft meegewogen bij de beoordeling van de aanvraag. Bovendien zijn de zeventien parkeerplaatsen ingetekend op de situatieschets S-01, die - zoals blijkt uit het stempel - onderdeel is van de omgevingsvergunning. De beroepsgrond faalt.
15. Op basis van de plattegrond die verweerder heeft overgelegd als bijlage bij de bepalingen uit de Bouwverordening stelt de voorzieningenrechter vast dat het gebied waarin het perceel zich bevindt is aangemerkt als sterk stedelijk gebied en als schilgebied. Op grond van de door verweerder overgelegde berekening van de parkeerbehoefte stelt de voorzieningenrechter verder vast dat verweerder de parkeerbehoefte heeft bepaald aan de hand van de normen voor een matig stedelijk gebied, type ‘rest bebouwde kom’. Dit wijkt af van de hiervoor genoemde plattegrond. Ook heeft verweerder andere oppervlakte gegevens gebruikt dan in de aanvraag staan opgenomen.
Op basis van de CROW-normen concludeert de voorzieningenrechter echter dat de parkeerbehoefte, uitgaande van sterk stedelijk en schilgebied en de oppervlaktegegevens in de aanvraag, eveneens maximaal twaalf parkeerplaatsen bedraagt. Op basis hiervan is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder is uitgegaan van het juiste aantal parkeerplaatsen. Bovendien heeft vergunninghouder zeventien parkeerplaatsen opgenomen in het bouwplan. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de geldende parkeerbehoefte. Ook deze beroepsgrond faalt.
16. Eiser voert ten slotte aan dat de aanvraag omgevingsvergunning had moeten worden aangehouden op grond van het besluit van de gemeenteraad van Urk van 28 november 2013, waarbij de raad heeft besloten een bestemmingsplan “parkeren” voor te bereiden (hierna: het voorbereidingsbesluit) en dat verweerder in ieder geval geen omgevingsvergunning mag verlenen die in strijd is met het voorbereidingsbesluit.
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voorbereidingsbesluit geen belemmering vormt te beslissen op de aanvraag van vergunninghouder, omdat het bouwplan hiermee niet in strijd is. Er is immers een afwijkingsmogelijkheid opgenomen in het voorbereidingsbesluit, zo heeft verweerder ter zitting betoogd. Op grond van artikel 3.3, derde lid, van de Wabo staat het voorbereidingsbesluit er daarom niet aan de weg de aanvraag te behandelen.
18. Artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bepaalt dat, indien een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, het bevoegd gezag de beslissing aanhoudt, indien er geen grond is de vergunning te weigeren maar voor het gebied waarin de activiteit zal worden verricht vóór de dag van ontvangst van de aanvraag een voorbereidingsbesluit in werking is getreden. Het derde lid bepaalt dat het bevoegd gezag, in afwijking van het eerste lid, de omgevingsvergunning kan verlenen, indien de activiteit niet in strijd is met het voorbereidingsbesluit. Indien de activiteit wel in strijd is met het voorbereidingsbesluit kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo de omgevingsvergunning verlenen met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
19. Het voorbereidingsbesluit ziet op de voorbereiding van een bestemmingsplan “parkeren” voor het plangebied zoals weergegeven op de bijbehorende verbeelding. De voorzieningenrechter stelt vast dat het perceel in dit plangebied is gelegen. Zoals verwoord in punt 2 van het voorbereidingsbesluit ziet het besluit op een verbod om het gebruik van gronden en/of bouwwerken in het plangebied te wijzigen, voor zover dit gepaard gaat met een ruimtelijke impact ten aanzien van parkeren. Uit hetgeen in de omgevingsvergunning is bepaald ten aanzien van de parkeerbehoefte blijkt dat het bouwplan een ruimtelijke impact heeft ten aanzien van parkeren. Het bouwplan is dan ook in strijd met het voorbereidingsbesluit. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte behandeld met toepassing van artikel 3.3, derde lid, van de Wabo. Dit brengt met zich mee dat het bestreden besluit is genomen in strijd met dit artikel. De voorzieningenrechter zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
20. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende. In punt 4 van het voorbereidingsbesluit is bepaald dat verweerder bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan afwijken van het verbod, indien de aanvrager zelf op eigen gronden kan voorzien in de parkeerbehoefte. Onder 15 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het bouwplan voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Uit de situatieschets S-01 blijkt bovendien dat deze parkeerplaatsen zich op het terrein van vergunninghouder bevinden. Op grond van punt 4 van het voorbereidingsbesluit is verweerder dus bevoegd af te wijken van het verbod. Uit hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, zoals verwoord onder 17, blijkt dat hij beoogd heeft gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid, zoals bepaald in punt 4 van het voorbereidingsbesluit. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
21. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
22. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Eiser heeft op het formulier proceskosten € 15,60 aan reiskosten vermeld. De voorzieningenrechter neemt aan dat dit de reiskosten van de gemachtigde betreft, aangezien eiser niet ter zitting is verschenen. Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb komen slechts de reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende voor vergoeding in aanmerking. De reiskosten van een gemachtigde worden geacht te zijn begrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand. De reiskosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
Ten aanzien van UTR 14/6188
23. Gelet op de beslissing op het beroep is er geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
24. Voor een proceskosten vergoeding ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
Beslissing
- verklaart het beroep met procedurenummer UTR 14/6189 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening met procedurenummer UTR14/6188 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Zetstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: