ECLI:NL:RBMNE:2014:6968

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
C-16-374206 - JE RK 14-1776
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging omgangsregeling en verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een verzoek van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht (BJZ) tot wijziging van de omgangsregeling en verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige]. De kinderrechter heeft het verzoek tot wijziging van de omgangsregeling afgewezen, omdat het perspectief van de minderjarige nog niet duidelijk is. De kinderrechter oordeelt dat er onvoldoende informatie is om te concluderen dat terugplaatsing bij de ouders niet meer mogelijk is. De ouders, [vader] en [moeder], hebben verweer gevoerd en stellen dat zij in staat zijn om [minderjarige] op te voeden. De kinderrechter heeft echter vastgesteld dat de ouders onvoldoende inzicht hebben in hun eigen rol in de problematiek en dat er complicaties zijn door de onduidelijke rol van de partner van de moeder. De kinderrechter heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. De machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot 6 maart 2015, maar de kinderrechter heeft de omgangsregeling niet gewijzigd, omdat er nog geen definitieve conclusie kan worden getrokken over het perspectief van [minderjarige].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Familierecht
Locatie Utrecht
Zaak-/rolnummers:
C/16/374206 / JE RK 14-1776 verlenging machtiging uithuisplaatsing
C/16/382327 JE RK / 14-2697 wijziging omgangsregeling
Beschikking van de kinderrechter d.d. 19 december 2014 met betrekking tot de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [2006] te [geboorteplaats],
nader te noemen: [minderjarige].
De kinderrechter merkt naast de verzoeker als belanghebbenden aan:
- [vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
- [moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
- de Raad voor de Kinderbescherming Midden-Nederland, locatie Utrecht,
kantoorhoudende te Utrecht,
hierna te noemen: de Raad.
Het ouderlijk gezag wordt uitgeoefend door de ouders [moeder] en [vader].

1.Verloop van de procedure

1.1.
[minderjarige] is onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht (BJZ). De ondertoezichtstelling loopt tot 6 maart 2015.
1.2.
BJZ heeft op 24 juli 2014 een verzoekschrift met bijlagen ingediend, strekkende tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de periode duur van de ondertoezichtstelling.
1.3.
Het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling, het daarbij behorende hulpverleningsplan alsmede het indicatiebesluit zijn bij het verzoekschrift overgelegd.
1.4.
Bij beschikking van 27 augustus 2014 heeft de kinderrechter een machtiging verlengd tot uithuisplaatsing in een voorziening voor verblijf pleegouders 24 uurs, met ingang van 6 september 2014 tot 15 december 2014. De beslissing op het resterende deel van het verzoek is aangehouden en de kinderrechter heeft de Raad verzocht om onderzoek te doen naar de vraag of er mogelijkheden zijn voor terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder, en zo ja, onder welke voorwaarden.
1.5.
BJZ heeft op 3 december 2014 per fax en op 5 december 2014 schriftelijk een verzoekschrift met bijlagen ingediend, strekkende tot een wijziging van de omgangsregeling tussen [minderjarige] en haar ouders.
1.6.
De raad heeft op 11 december 2014 per fax en op 12 december 2014 schriftelijk het raadsrapport ingediend met daarbij de reactie van de moeder op het rapport.
1.7.
Mr. L.L.A. Cox, advocaat van de moeder, heeft op 12 december 2014 aanvullende stukken ingediend, waaronder het ouderschapsplan.
1.8.
Op 11 december 2014 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft van de inhoud daarvan aantekening gehouden. Bij de behandeling zijn verschenen:
  • de vader,
  • mr. M. Haverkort, de advocaat van de vader,
  • de moeder,
  • mr. L.L.A. Cox, de advocaat van de moeder,
  • mevrouw [A], namens de Raad,
  • mevrouw [B], namens BJZ.

2.Vaststellingen en overwegingen

2.1.
BJZ heeft het verzoek om voortzetting van de uithuisplaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin en beperking van de omgangsregeling van [minderjarige] met de ouders tot 1 uur begeleide omgang per 8 weken als volgt gemotiveerd. BJZ wil dat [minderjarige] opgroeit op een neutrale plek. Als [minderjarige] zou opgroeien bij één van haar ouders, is escalatie tussen ouders onvermijdelijk en zal [minderjarige] opnieuw worden belast met de gevolgen die het getuige zijn van huiselijk geweld tussen ouders met zich meebrengt. Ouders zien onvoldoende hun eigen aandeel. Vader lijkt niet leerbaar in zijn agressie- en emotieregulatieprobleem. Moeder heeft ook onvoldoende hulpverlening geaccepteerd om inzicht te krijgen in haar aandeel in het conflict. Complicerende factor daarbij is de onduidelijke rol van de partner van moeder.
2.2.
[minderjarige] heeft nu eenmaal per vier weken één uur begeleide omgang bij BJZ. Deze omgang zorgt voor veel spanning en verwarring bij [minderjarige]. De pleegouders hebben aangegeven met deze omgangsfrequentie de verzorging/opvoeding niet vorm te kunnen geven. Nu het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt, verzoekt BJZ een daarbij passende omgang vast te stellen van éénmaal per acht weken één uur voor zowel vader als moeder.
2.3.
De raad heeft in haar rapportage besloten dat er geen perspectief is voor terugplaatsing van [minderjarige] bij één van de ouders.
2.4.
De ouders hebben bij monde van hun advocaten verweer gevoerd dat zij zeker in staat zijn om [minderjarige] op te voeden en daarbij onder meer een gezamenlijk ondertekend ouderschapsplan overgelegd dat is tot stand gekomen in het kader van drie mediation gesprekken. In dit ouderschapsplan wordt uitgegaan van een zorg- en opvoedingsregeling waarbij beide ouders in die taken voor de helft voorzien.
2.5.
In de beschikking van de kinderrechter van 27 augustus 2014 heeft deze kinderrechter overwogen over onvoldoende informatie te beschikken om een beslissing te nemen waar het perspectief van [minderjarige] ligt op de lange termijn. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige] vóór haar uithuisplaatsing bij de moeder haar hoofdverblijf had en dat het doel van de uithuisplaatsing was om te werken aan thuisplaatsing. De kinderrechter overweegt: ‘
Het is de kinderrechter thans echter niet duidelijk of er mogelijkheden zijn voor terugplaatsing naar moeder. Dat is niet eerder onderzocht nu BJZ tot nu toe meer heeft ingezet op het op één lijn krijgen van ouders. Om die reden zal de kinderrechter de Raad voor de Kinderbescherming verzoeken een onderzoek in te stellen naar de vraag: Zijn er mogelijkheden voor terugplaatsing naar moeder, en zo ja, onder welke voorwaarden.
2.6.
De kinderrechter stelt vast dat het advies van de raad voor een belangrijk gedeelte een weergave is van de ontwikkeling met betrekking tot [minderjarige], het onvermogen van ouders om op één lijn te komen, de ervaringen van de huidige pleegouders met [minderjarige] en dergelijke. De raad beantwoordt de vraag of het in het belang van [minderjarige] is dat zij bij vader of moeder wordt geplaatst negatief. De raad komt tot de conclusie dat er op dit moment en zeker binnen aanvaardbare termijn geen perspectief is op terugplaatsing.
2.7.
Voor wat betreft moeder baseert de raad dit advies op het feit dat moeder – samengevat – tegen de hulpverleners en de raad zeer beperkt kan verwoorden wat [minderjarige] nodig heeft en wat zij als moeder eraan doet om hieraan tegemoet te komen. Zij is teveel bezig met haar eigen lijden en ziet niet wat haar eigen rol is in de problematiek van [minderjarige]. Ook in het contact met [minderjarige] is zij volgens de raad teveel bezig met haar eigen bezigheden en niet belangstellend naar [minderjarige] of heeft zij teveel een focus op uiterlijke verzorging en het materieel verwennen van [minderjarige]. Zij stapt volgens de raad te gemakkelijk over [minderjarige]’s emotionele beschadigingen heen, waardoor [minderjarige] wordt belet om wat meer van zichzelf te laten zien.
Deze conclusies worden enigszins onderbouwd met de inhoudelijke rapportage met observaties van pleegouders en de pleegzorgbegeleider en de gezinsvoogd ten aanzien van telefonische contacten van moeder met [minderjarige] en het contact bij de omgang van moeder en [minderjarige], zij het dat daarin ook staat vermeld dat het de ene keer beter ging dan de andere keer. Uit het rapport is voorts op te maken dat moeder zich grote zorgen maakt dat [minderjarige] niet meer terug zal worden geplaatst. Verder blijkt uit het rapport dat moeder hulp heeft gezocht van maatschappelijk werk en dat zij in dat kader ‘
psychisch altijd wel stabiel’ bleef. ‘
Er zijn haar nooit medicijnen voorgeschreven en zij is door de huisarts niet verwezen naar een psycholoog of een andere hulpverlener.
2.8.
De kinderrechter stelt (nogmaals) vast dat de inspanning van BJZ er vooral was gericht dat ouders op één lijn moesten komen. De omgang tussen moeder en [minderjarige] is beperkt; één uur per twee weken begeleide omgang. BJZ geeft al geruime tijd aan dat zij van oordeel is dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt, en vond en vindt in die lijn ook dat de omgang moe(s)t worden beperkt. Dit heeft onder andere geleid tot een beslissing van de rechtbank, waarbij de aanwijzing van BJZ daarover vervallen is verklaard. De kinderrechter kan zich voorstellen dat dit de relatie van moeder met BJZ heeft belast.
2.9.
Op de zitting is door de kinderrechter aan de vertegenwoordiger van de raad aangegeven dat in situaties waar ouders een conflictueuze relatie hebben, regelmatig wordt gekozen voor een perspectief bij één van de ouders. In dit geval hebben de conflicten tussen ouders ertoe geleid dat [minderjarige] uit huis is geplaatst en ook voor terugplaatsing is de focus van BJZ en de opdracht van BJZ aan moeder, waar [minderjarige] verbleef, gericht op verbetering van de relatie tussen de ouders in plaats van – ook – te bezien in hoeverre terugplaatsing bij moeder mogelijk zou zijn, waarbij vader meer op afstand zou komen. Mede in dat licht is ter zitting de vraag gesteld in hoeverre de raad in haar beoordeling heeft betrokken welke specifieke vaardigheden moeder mist om [minderjarige], mede ook gezien [minderjarige]’s problematiek, op te voeden – met ondersteuning van haar huidige partner – en in hoeverre moeder als zij vaardigheden mist, leerbaar is. Na schorsing voor een terugkoppeling heeft de raadsvertegenwoordiger – kort aangeduid – gesteld dat de raad dat niet verder heeft onderzocht omdat naar inschatting van de raad vader een terugplaatsing bij moeder zonder dat hij een grote rol in het leven van [minderjarige] zou spelen, niet zou toelaten.
2.10.
In dat verband is relevant dat vader en moeder – conform de opdracht van BJZ en naar de kinderrechter aanneemt onder druk van het vooruitzicht dat zij als ouders op afstand zouden komen te staan – met mediation in staat zijn gebleken om een ouderschapsplan te maken dat uitgaat van co-ouderschap. Gezien het verleden lijkt co-ouderschap niet in het belang van [minderjarige]. Dat laat echter onverlet dat ouders in staat zijn geweest in drie mediation gesprekken enige afspraken te maken over hun gezamenlijk ouderschap als [minderjarige] wordt teruggeplaatst. Met andere woorden zij hebben – in enige mate – aan de voorwaarden van BJZ voldaan. Ter zitting heeft vader aangegeven ook genoegen te zullen nemen met andere zorg- en opvoedingsregeling dan co-ouderschap, een zorg- en opvoedingsregeling waarbij zijn feitelijke bijdrage (veel) kleiner is. In zoverre is niet gebleken dat vader een terugplaatsing bij moeder niet zou toestaan.
2.11.
De kinderrechter acht zich nog steeds niet voldoende voorgelicht om te kunnen beslissen dat het perspectief voor [minderjarige] inderdaad niet meer bij moeder ligt. Dat komt omdat van moeder – mede door de eenzijdige focus van BJZ op verbetering van de relatie tussen de ouders – onvoldoende is vastgesteld welke vaardigheden zij mist om [minderjarige] weer verder te verzorgen en – als zij vaardigheden mist – in hoeverre zij die vaardigheden eventueel alsnog zou kunnen verwerven. Daar komt bij dat de ouders inmiddels in staat zijn gebleken om een gezamenlijk ouderschapsplan te maken en in zoverre hun relatie – enigszins – te verbeteren. Mede in het licht van het feit dat [minderjarige] tot 5 juni 2013 nog bij moeder haar hoofdverblijf had, vindt de kinderrechter het van belang dat er op korte termijn een onderzoek komt van de Raad, dat specifiek is gericht op de volgende vragen:
Heeft moeder de vaardigheden om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden mede in het licht van haar huidige woonsituatie (samen met de [C]) en als rekening wordt gehouden met de specifieke problematiek van [minderjarige]?
Voor zover moeder vaardigheden mist, is moeder voldoende leerbaar om zich die vaardigheden eigen te kunnen maken?
Als terugplaatsing van [minderjarige] bij moeder in het licht van de beantwoording van de vragen hiervoor tot de mogelijkheden zou behoren, op welke wijze dient die terugplaatsing dan vorm te krijgen?
Als terugplaatsing van [minderjarige] bij moeder tot de mogelijkheden zou behoren, welke rol kan vader dan spelen in de verzorging en opvoeding van [minderjarige]?
De kinderrechter geeft daarbij de Raad in overweging om een persoonlijkheidsonderzoek te laten doen van moeder door bijvoorbeeld het NIFP.
2.12.
Een en ander heeft tot gevolg dat de kinderrechter het verzoek om verlenging van de machtiging uit huisplaatsing tot het einde van de ondertoezichtstelling zal toewijzen. Nu nog niet kan worden vastgesteld dat het perspectief van [minderjarige] definitief niet bij de ouders ligt, wordt het verzoek om de omgangsregeling van de ouders te beperken tot één keer per 8 weken begeleide omgang afgewezen. Als zou komen vast te staan dat van terugplaatsing geen sprake meer zal zijn, kan worden bepaald wat een daarbij passende omgang is van de ouders.

3.Beslissing

De kinderrechter
3.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor verblijf pleegouder 24 uurs, zoals bedoeld in het indicatiebesluit van 6 maart 2014 met kenmerk B-CAN-1WR4P, met ingang van 19 december 2014 tot 6 maart 2015;
3.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
wijst het verzoek tot wijziging van de omgangsregeling tussen [minderjarige] en haar vader en moeder af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.A.T. van Rens, kinderrechter, en ter openbare terechtzitting van 19 december 2014 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Cox-Weber, griffier.
Tegen deze uitspraak kan beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze uitspraak is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening van de uitspraak of nadat de uitspraak hun op andere wijze bekend is geworden.