ECLI:NL:RBMNE:2014:7350

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 3823
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de beoordeling van de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit

In deze zaak heeft eiseres, een natuurlijke persoon, op 2 augustus 2012 een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om informatie te verkrijgen over een geconstateerde overtreding. Dit verzoek werd door verweerder, de korpschef van politie, op 22 november 2012 afgewezen, waarbij verweerder het verzoek ten onrechte als een verzoek op grond van de Wet politiegegevens (Wpg) heeft aangemerkt. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet tijdig op het verzoek heeft gereageerd, wat in strijd is met de Wob. De rechtbank oordeelt dat verweerder had moeten reageren op het verzoek en dat de afwijzing van het verzoek niet correct was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten, omdat er geen dwangsom verschuldigd was aan eiseres. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en verweerder in de proceskosten heeft veroordeeld. De uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga op 20 november 2014.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/3823

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: X.A. Ladage),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.W. Schild).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres geweigerd om aan haar informatie te verstrekken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en haar verzoek tot vaststelling van een dwangsom afgewezen. Tevens heeft verweerder bij het primaire besluit het verzoek van eiseres aangemerkt als ingediend op grond van de Wet politiegegevens (Wpg) en op die grondslag diverse gegevens aan eiseres verstrekt.
Bij besluit van 5 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit heroverwogen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij faxbericht van 2 augustus 2012 is door eiseres verzocht op grond van de Wob gegevens te verstrekken met betrekking tot een ten aanzien van haar geconstateerde overtreding.
Bij faxbericht van 4 september 2012 heeft eiseres aan verweerder het volgende geschreven:
“ (…) Betreft: Herinnering informatieverzoek (…) Op 2 augustus schreef ik een informatieverzoek, aan u gestuurd op 3 augustus per fax. Tot op heden heb ik nog niets van u vernomen op dit schrijven. Ik wil u graag aan dit verzoek herinneren, en vragen het alsnog zo spoedig mogelijk uit te voeren.
(…) ”
Bij brief van 15 oktober 2012 heeft eiseres aan verweerder het volgende geschreven:
“(…) Betreft: Vaststellen hoogte dwangsom i.v.m. WOB verzoek CJIB nummer 3062 5421 6311 9371 (…) Bij uitblijven van enige reactie heb ik u op 4 september wederom een fax verstuurd als ingebreke stelling, waarin ik u herinner aan de brieven. Omdat u wederom niet heeft gereageerd verbeurt u een dwangsom. Ik heb inmiddels begrepen dat u een WOB verzoeken verstuurd d.m.v. fax niet behandeld. (…) Derhalve verzoek ik u de hoogte van de dwangsom vast te stellen en over te maken naar rekeningnummer (…).”Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden als vermeld bij het procesverloop, waarbij verweerder in zijn visie op 25 juni 2013 een besluit heeft genomen op het door eiseres ingediende bezwaarschrift van 24 december 2012. Partijen hebben daarnaast aan elkaar over en weer diverse brieven gestuurd.
2. De rechtbank heeft, anders dan verweerder, de brief van 5 februari 2013 als het bestreden besluit aangemerkt omdat verweerder daarin volledig ingaat op de door eiseres aangevoerde bezwaren en het primaire besluit heeft heroverwogen. Tevens voldoet het aan de vereisten van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brieven die verweerder in het voorliggende kader later aan eiseres heeft verzonden zijn aldus niet op rechtsgevolg gericht en dus geen besluiten in de zin van dit artikel.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de weg voor elektronische verzending van een bericht heeft opengesteld door op haar website het faxnummer te vermelden zonder het vermelden van verdere beperkingen daarbij. Verweerder had een mededeling moeten sturen dat de door eiseres verzonden faxen desondanks niet in behandeling genomen zouden worden, aldus eiseres.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de wijze van verzending van een aanvraag of verzoek voor risico van de verzoeker komt. De omstandigheid dat op de ene pagina van de website een algemeen faxnummer openbaar is gemaakt doet aan het voorgaande niet af nu op de andere pagina kenbaar is gemaakt dat het indienen van een Wob verzoek langs elektronische weg niet mogelijk is.
5. Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, van de Awb kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel deelt een bestuursorgaan een weigering op grond van dit artikel zo spoedig mogelijk aan de afzender mede.
6. Uit de gedingstukken blijkt dat de door eiseres verzonden faxberichten van 2 augustus 2012 en 4 september 2012 zijn aangekomen op het door de (toenmalige) Regiopolitie Groningen gepubliceerde faxnummer, welk faxnummer blijkt uit de door eiseres overgelegde schermafbeelding van de website. Op de schermafbeelding zijn bij het faxnummer geen beperkingen opgenomen. Verweerder stelt weliswaar dat op een andere pagina van de website destijds vermeld stond dat de elektronische weg niet was opengesteld voor Wob verzoeken, maar heeft dat niet nader onderbouwd. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande dan ook vanuit dat verweerder op de hoogte was van het door eiseres ingediende verzoek. Verweerder had aldus uit een oogpunt van behoorlijk bestuur, aan eiseres zo spoedig mogelijk een bericht van weigering moeten sturen. Het voorgaande volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (kamerstukken II 2001/2002, 28483, nr. 3, p. 32) en is neergelegd in het vierde lid van artikel 2:15 van de Awb. De beroepsgrond van eiseres slaagt. Nu verweerder geen andere gronden in het bestreden besluit naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij geen dwangsom verschuldigd is, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre een motiveringsgebrek bevat. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb en zal daarom worden vernietigd.
7. De rechtbank zal in het navolgende onderzoeken of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
8. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat het verweerder niet is toegestaan haar verzoek in het kader van de Wob aan te merken als een verzoek gedaan op grond van de Wpg en daarmee te bepalen dat de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen niet van toepassing is. Nu verweerder niet binnen de termijn heeft gereageerd op het verzoek van eiseres, noch op de ingebrekestelling is hij een dwangsom verschuldigd, aldus eiseres.
9. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het niet van belang is op welke grondslag de verzochte stukken verstrekt zijn omdat het eiseres daar dus kennelijk niet om gaat, nu de verzochte stukken verstrekt zijn. Bovendien is het maar de vraag of verweerder een dwangsom verschuldigd is, temeer daar de brief van 4 september 2012 niet als een ingebrekestelling kan worden aangemerkt, aldus verweerder.
10. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het verzoek van eiseres niet als een verzoek gedaan op grond van de Wob kan worden aangemerkt. In het verzoek van eiseres gedaan bij faxbericht van 2 augustus 2012 met als onderwerp “Wob-verzoek” en tevens in het bezwaarschrift van 24 december 2012, ligt onmiskenbaar een verzoek besloten tot het nemen van een besluit tot openbaarmaking van documenten op grond van de Wob. Uit de verdere gang van de bezwaarprocedure komt voorts duidelijk naar voren dat eiseres dit verzoek op die grondslag heeft gehandhaafd.
Daarnaast heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt als een politiegegeven in de zin van de Wet politiegegevens dient te worden aangemerkt. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 9 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1202) waarin is herhaald dat het verstrekkingsregime van de Wpg uitsluitend betrekking heeft op politiegegevens als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wpg en, anders dan de Wob, niet op de documenten waarin ze zijn vervat. In dit stelsel brengt de omstandigheid dat een document politiegegevens bevat, niet met zich dat het document als zodanig onder de werking van de Wpg valt, ook voor zover dit document andere gegevens dan politiegegevens in voormelde zin bevat. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat gegevens welke zijn vervat in documenten die zijn opgesteld in het kader van de uitvoering van de politietaak, integraal onder het regime van de Wpg vallen. Verweerder heeft dit onderscheid ten onrechte niet gemaakt.
Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, waaronder de uitspraak van 12 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5873), dat de term bestuurlijk bij de toepassing van de Wob ruim dient te wordt opgevat en betrekking heeft op het openbaar bestuur in al zijn facetten. Gelet hierop en gelet op hetgeen door de ABRvS bij uitspraak van 9 april 2014 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de gevraagde stukken in ieder geval gedeeltelijk zien op de uitvoering van de publieke taak van verweerder in het kader van de politietaak. Deze stukken dienen aldus gedeeltelijk te worden aangemerkt als documenten over een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob. Hieruit volgt dat het informatieverzoek, althans deels, dient te worden gekwalificeerd als een verzoek waarop de Wob van toepassing is en waarop verweerder een besluit had dienen te nemen. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt in zoverre op dit punt. Dit betekent echter nog niet dat verweerder aan eiseres een dwangsom verschuldigd is, in welk kader het volgende van belang is.
11. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
12. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst op 22 november 2012 op de aanvraag van eiseres, welke is ontvangen op 3 augustus 2012, heeft besloten. De termijn, welke volgt uit artikel 6, eerste lid, van de Wob is aldus overschreden.
14. De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of het faxbericht van 4 september 2012, dan wel de brief van 15 oktober 2012 als een ingebrekestelling kan worden aangemerkt.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen (kamerstukken II, 2004-2005, 29934, nr. 3, p.3 en p.7) volgt dat de ingebrekestelling behoudends de eis van schriftelijkheid vormvrij is. Tevens staat daarin het volgende geschreven:
“(…) Om aanspraak te kunnen maken op de dwangsom, moet de aanvrager het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke stellen. Daarbij dient hij het bestuursorgaan nog enige tijd te gunnen om alsnog te beslissen, anders heeft de ingebrekestelling immers geen zin. (…)”.Uit de totstandkomingsgeschiedenis voornoemd en uit de Memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State (kamerstukken II, 2004-2005, 29934, nr. 6, p. 8), volgt dat inherent is aan een ingebrekestelling dat er nog een termijn gegund wordt om aan de verplichtingen te voldoen, welke termijn in de voorgestelde regeling is gefixeerd op twee weken.
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5083), leidt de rechtbank af dat een brief die slechts een herinnering aan het lopende verzoek om informatie en de kennisgeving van de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen behelst, door het bestuursorgaan niet als een ingebrekestelling hoeft te worden aangemerkt omdat uit een dergelijke brief niet valt af te leiden dat de betrokkene het bestuursorgaan heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het faxbericht van 4 september 2012 niet als ingebrekestelling kan worden aangemerkt, nog daargelaten het antwoord op de vraag of uit dit faxbericht voldoende blijkt op nog welke te nemen beschikking zij ziet, waarbij de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 25 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX2554). Tevens volgt uit het voorgaande dat de brief van 15 oktober 2012 evenmin als een ingebrekestelling kan worden aangemerkt nu verweerder daarin geen termijn heeft gegund om alsnog op de aanvraag te beslissen. Gelet op het voorgaande ontbreekt een ingebrekestelling, zodat er op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb geen dwangsom is verbeurd.
15. Met inachtneming van het voorgaande bestaat er aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Ter voorkoming van misverstanden merkt de rechtbank op dat dit betekent dat verweerder aan eiseres geen dwangsom verschuldigd is ten aanzien van het te laat verstrekken van de bij faxbericht van 2 augustus 2012 door eiseres opgevraagde gegevens. Dit betekent dat verweerder hierover ook geen nieuw besluit hoeft te nemen.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de verletkosten van eiseres vast op € 80,-.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 80,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van Z. Rawan, buitengriffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2014.
De griffier is niet in staat te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.