ECLI:NL:RBMNE:2014:7462

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 6100
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente Veenendaal over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag van € 56,- die haar op 24 mei 2013 was opgelegd. Het bezwaar werd door de verweerder gegrond verklaard en de naheffingsaanslag werd ingetrokken. Eiseres stelde echter beroep in, omdat zij vond dat het bestreden besluit niet op de juiste wijze bekend was gemaakt. Ze betoogde dat het besluit niet naar haar of haar gemachtigde was verzonden, wat in strijd zou zijn met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de onregelmatigheden in de bekendmaking van het besluit de rechtmatigheid niet aantasten, aangezien eiseres tijdig beroep had ingesteld.

Daarnaast betoogde eiseres dat zij in de bezwaarfase ten onrechte niet was gehoord. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet op het verzoek om een proceskostenvergoeding had beslist, wat in strijd was met de Awb. De rechtbank volgde de verweerder niet in zijn betoog dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat eiseres een gemachtigde had ingeschakeld. De rechtbank besloot dat de gemaakte kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase moesten worden vergoed, en stelde deze vast op € 243,-. Ook de proceskosten in de beroepsfase werden vastgesteld op € 243,50. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de proceskostenvergoeding betrof, en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de kosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/6100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2013 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: F.P.B. Waals),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Veenendaal, verweerder

(gemachtigde: mr. O.C.L. Repko, werkzaam bij P1 On Street B.V.).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2013 heeft verweerder eiseres een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 56,- opgelegd. Bij besluit van 17 oktober 2013 (het bestreden besluit), verzonden 23 oktober 2013, heeft verweerder het door eiseres daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de opgelegde naheffingsaanslag ingetrokken. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2014. Eiseres is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiseres betoogt dat het bestreden besluit niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. Zij stelt dat het bestreden besluit niet rond de besluitdatum naar haar is gestuurd en dat het in ieder geval niet is gestuurd naar de gemachtigde, hetgeen in strijd is met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres stelt verder dat in het bestreden besluit geen rechtsmiddelenclausule is vermeld, hetgeen volgens haar in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat het bestreden besluit door een administratieve fout niet (ook) naar de gemachtigde van eiseres is gestuurd.
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop het bessluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Op grond van artikel 6:17 van de Awb zendt, indien iemand zich laat vertegenwoordigen, het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar te beslissen de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde.
Het betoog van eiseres dat het bestreden besluit niet op de juiste wijze en niet aan de juiste personen bekend is gemaakt ziet op een onregelmatigheid van ná het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden tasten de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aan. De vraag of het ontbreken van de rechtsmiddelenclausule leidt tot een verschoonbare termijnoverschrijding doet zich, gelet op het feit dat eiseres tijdig beroep heeft ingesteld, niet voor. Hetgeen eiseres hieromtrent betoogt, leidt derhalve niet tot een gegrond beroep.
Eiseres betoogt verder dat verweerder haar in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord. Zij heeft er op gewezen dat verweerder niet op grond van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb van het horen heeft kunnen afzien omdat niet volledig aan haar bezwaar tegemoet is gekomen. Eiseres heeft er in dit verband op gewezen dat haar gemachtigde in het aanvullende bezwaarschrift van 14 augustus 2013 heeft verzocht om een vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase en dat verweerder deze in het bestreden besluit niet heeft toegekend. Om die reden is in het bestreden besluit niet volledig aan het bezwaar tegemoet gekomen, aldus eiseres.
Verweerder stelt dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op het verzoek om een proceskostenvergoeding omdat het schrijven van de gemachtigde van eiseres van 14 augustus 2013 slechts een aanvulling is op het bezwaarschrift dat eiseres op 25 mei 2013 zelf heeft ingediend. Volgens verweerder was het voor eiseres redelijkerwijs niet nodig om rechtshulp in te schakelen en is in het aanvullende bezwaarschrift van 14 augustus 2013 slechts een zeer korte aanvullende bezwaargrond aangevoerd. Verweerder stelt dat de in de bezwaarfase verleende rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze niet voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets die voortvloeit uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Op grond van het derde lid van dit artikel, voor zover hier relevant, beslist het bestuursorgaan op het verzoek bij de beslissing op bezwaar.
In het bestreden besluit is niet beslist op het door (de gemachtigde van) eiseres gedane verzoek om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. Het is daarmee in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb genomen. Dat de brief van de gemachtigde van eiseres van 14 augustus 2013 een aanvulling was op het eerder ingediende bezwaarschrift, betekent niet dat verweerder niet gehouden was om in het bestreden besluit te beslissen op het in deze brief gedane verzoek om vergoeding van de proceskosten.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt, voor zover daarin is nagelaten om te beslissen op het in bezwaar gedane verzoek om een proceskostenvergoeding, vernietigd. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of zij voor wat betreft het door eiseres in de bezwaarfase gedane verzoek om proceskostenvergoeding zelf in de zaak kan voorzien.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat zij deze redelijkerwijs niet had hoeven maken. Volgens vaste rechtspraak, zoals onder meer verwoord in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 13 maart 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:90), komen, indien een belanghebbende in het gelijk is gesteld, de door hem gemaakte kosten als regel voor vergoeding op de voet van artikel 7:15 van de Awb in aanmerking. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het maken van bezwaar (of het inschakelen van een gemachtigde daarbij) uitsluitend voortvloeide uit de handelswijze van belanghebbende. In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat het niet (uitsluitend) aan eiseres kan worden verweten dat zij een gemachtigde heeft ingeschakeld. Dit geldt te meer nu verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft gehouden aan de beslistermijn die hij zich zelf in de brief van 4 juni 2013, waarin hij de ontvangst van het bezwaarschrift van 25 mei 2013 heeft bevestigd, heeft gesteld.
De gemachtigde van eiseres heeft zich bij brief van 14 augustus 2013 gesteld als gemachtigde. In deze brief heeft de gemachtigde een aanvullende bezwaargrond ingediend. Bij brief van 17 oktober 2013, tevens verzonden per fax, heeft de gemachtigde van eiseres verweerder in gebreke gesteld vanwege de overschrijding van de door hem zelf gestelde beslistermijn van twaalf weken. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat de gemachtigde van eiseres de door eiseres ingediende bezwaargronden heeft aangevuld met een tweetal zelfstandige bezwaargronden. Het indienen van deze gronden is aan te merken als een vergoeding in aanmerking komende proceshandeling als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1052). Zij ziet geen aanleiding om, zoals verweerder ter zitting heeft verzocht, voor de bezwaarfase een lagere wegingsfactor toe te passen dan de normale wegingsfactor 1, aangezien in de bezwaarfase niet enkel het verzoek om een proceskostenvergoeding aan de orde was.
De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding om voor wat betreft het door eiseres in de bezwaarfase gedane verzoek om proceskostenvergoeding zelf in de zaak te voorzien en verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres in de bezwaarfase. De rechtbank begroot deze kosten op grond van het Bpb op € 243,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift, waarde per punt € 243,-, wegingsfactor 1).
Aangezien het beroep gegrond is, dient verweerder ook de proceskosten van eiseres in de beroepsfase te vergoeden. Gezien het feit dat in de beroepsfase uitsluitend nog de door verweerder in de bezwaarfase toegekende proceskostenvergoeding aan de orde was, past de rechtbank voor de beroepsfase een wegingsfactor toe van 0,5. Dit leidt tot een vergoeding van € 243,50 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase (1 punt voor het beroepschrift, waarde per punt € 487,-, wegingsfactor 0,5). Op grond van artikel 8:74 van de Awb dient verweerder ook het griffierecht aan eiseres te voldoen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 17 oktober 2013, voor zover daarin niet is beslist op het verzoek om een proceskostenvergoeding;
  • bepaalt dat verweerder de proceskosten van eiseres in de bezwaarfase dient te vergoeden tot een bedrag van € 243,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in de beroepsfase tot een bedrag van € 243,50;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 44,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, rechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.