ECLI:NL:RBMNE:2014:786

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
3 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_1341
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar omgevingsvergunning voor lunchroom

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het gebruik van een pand als lunchroom. Het college verleende op 13 augustus 2012 een tijdelijke vergunning voor vijf jaar, maar verklaarde later het bezwaar van eiser tegen een besluit van 15 januari 2013 niet-ontvankelijk, omdat er van rechtswege een vergunning was verleend. Eiser ging in beroep tegen deze niet-ontvankelijk verklaring.

Tijdens de zitting op 11 december 2013 werd duidelijk dat er onduidelijkheid was ontstaan over de reikwijdte van de vergunning. Eiser voerde aan dat het bestreden besluit zijn exploitatiemogelijkheden beperkte, omdat het college het grillen van vleesgerechten in strijd achtte met de vergunning. De rechtbank oordeelde dat het college niet bevoegd was om een reëel besluit te nemen, aangezien er al een vergunning van rechtswege was verleend. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door het bezwaar van eiser gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen.

De rechtbank oordeelde dat het college in de proceskosten moest worden veroordeeld, omdat de onduidelijkheid over de vergunning aan het optreden van het college te wijten was. De proceskosten werden vastgesteld op € 974,- en het griffierecht van € 160,- moest door het college aan eiser worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/1341

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J. Cortet),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: C.M. Mulder).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een tijdelijke vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor een periode van vijf jaar voor het gebruik als lunchroom van het pand [adres]te [woonplaats] (het pand).
Bij besluit van 15 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat van rechtswege een vergunning is verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn zoon en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft op 18 juni 2012 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan realiseren van een lunchroom in het pand. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend met dien verstande dat deze is verleend voor een periode van vijf jaar. Het primaire besluit is op 15 augustus 2012 bekendgemaakt.
In het bestreden besluit heeft verweerder geconstateerd dat niet binnen de termijn van artikel 3.9 van de Wabo op de aanvraag is beslist en dat de vergunning daarom van rechtswege is verleend overeenkomstig de aanvraag en dus ook zonder de tijdelijkheid zoals neergelegd in het primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaar vervolgens niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat aan het primaire besluit geen zelfstandige rechtsgevolgen zijn verbonden. Verweerder heeft geen aanleiding gezien over te gaan tot vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten.
In het bestreden besluit heeft verweerder voorts enkele passages opgenomen “uitsluitend ter voorlichting van eiser”. Daarin is onder meer opgemerkt dat verweerder het grillen van vleesgerechten in strijd acht met de aanvraag en de van rechtswege verleende vergunning.
2.
Eiser voert in beroep, toegelicht ter zitting, aan dat het bestreden besluit hem beperkt in de exploitatiemogelijkheden van zijn lunchroom, omdat daarin is vermeld dat het grillen van vleesgerechten in strijd wordt geacht met de van rechtswege verleende vergunning. Dit voert naar eisers mening te ver. Hij stelt dat het grillen geen hoofdactiviteit kan en zal zijn, maar dat het aanbieden van gegrilde gerechten (planologisch) tot de mogelijkheden van een lunchroom behoort en dat zijn aanvraag niet zo beperkt kan worden opgevat als verweerder kennelijk doet. Eiser verzoekt om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep.
3.
Tussen partijen is niet in geschil dat niet tijdig op de aanvraag is beslist en dat van rechtswege een vergunning is verleend overeenkomstig de aanvraag van eiser. Ter zitting is tussen partijen overeenstemming bereikt over de reikwijdte van de onder deze vergunning toegestane grillactiviteiten en de vastlegging daarvan in een door verweerder aan eiser te versturen brief. Eiser heeft vervolgens zijn beroepsgrond, gericht tegen de beperking van zijn exploitatiemogelijkheden in verband met het grillen, ingetrokken. Voorts is overeenstemming bereikt over de vergoeding door verweerder van de in bezwaar gemaakte proceskosten. Dit alles is vastgelegd in een aan partijen toegestuurd verkort proces-verbaal.
Eiser heeft het beroep gehandhaafd met het oog op vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten.
4.
Op grond van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (18 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3630) moet het er voor worden gehouden dat het reële besluit van 13 augustus 2012 in de plaats is getreden van de vergunning van rechtswege en formele rechtskracht krijgt indien dat niet wordt herroepen. Nu de omgevingsvergunning in het besluit van 13 augustus 2012 voor een periode van vijf jaar is verleend en eiser zijn bezwaar mede tegen die tijdelijkheid heeft gericht, heeft eiser dus een materieel belang en procesbelang bij een toetsing van het bestreden besluit, waarin zijn bezwaar tegen het reële besluit niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank staat voor de vraag of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dat kader moet ambtshalve worden beoordeeld of verweerder na ommekomst van de beslistermijn nog bevoegd was tot het geven van de reële beslissing.
5.
Eveneens onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 augustus 1999, ECLI:NL:RVS:1999:AN6183) moet worden geoordeeld dat verweerder niet bevoegd was om nog een reëel besluit te nemen op de aanvraag van eiser, nu inmiddels een vergunning van rechtswege was verleend. Dat betekent dat het besluit van 13 augustus 2012 door verweerder onbevoegd genomen is. Verweerder had om deze reden in het bestreden besluit dienen te komen tot een herroeping van dat reële besluit en het bezwaar dus ook gegrond moeten verklaren. Zijn standpunt dat aan het besluit van 13 augustus 2012 geen zelfstandige rechtsgevolgen zijn verbonden, is, gelet op hetgeen onder nummer 4 is overwogen, onjuist.
6.
De slotsom is dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit wordt vernietigd en dat de rechtbank zelf in de zaak zal voorzien op de voet van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit van 13 augustus 2012 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7.
Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep.
Zij merkt daarbij nog op dat zij daarvoor mede grond ziet in het gegeven dat, anders dan verweerder ter zitting heeft bepleit, het aan verweerders optreden te wijten is dat bij eiser onduidelijkheid en daarmee rechtsonzekerheid is ontstaan over de reikwijdte van de omgevingsvergunning van rechtswege en de wijze waarop verweerder die zal handhaven. Al in een emailbericht van 25 juli 2012 van [A], casemanager Wabo bij de gemeente Utrecht, is aan eiser aangegeven dat verweerder de verkoop van broodjes met gegrild vlees in strijd acht met de mogelijkheden van een lunchroom. Dit is in het bestreden besluit herhaald met de hiervoor weergegeven opmerking dat het grillen van vlees in strijd wordt geacht met de vergunning van rechtswege. Pas in het verweerschrift en, nog explicieter, ter zitting heeft verweerder erkend daarmee een te strikte uitleg te hebben gegeven van de (planologische) mogelijkheden ter plaatse. Dat dit in de visie van verweerder in een opmerking ten overvloede is gebeurd, laat onverlet dat verweerder eiser aldus heeft geconfronteerd met een – naar niet meer in geschil is – onjuiste begrenzing van de reikwijdte van de verleende vergunning van rechtswege. Van eiser kon niet worden verwacht dat hij hierin zou berusten en daarmee eventueel handhavend optreden van verweerder zou riskeren.
De rechtbank stelt de proceskosten die eiser in beroep redelijkerwijze heeft moeten maken op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Over vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten hebben partijen, als gezegd, overeenstemming bereikt, zodat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 7:15 van de Awb.
Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht van € 160,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit van 15 januari 2013;
- herroept het primaire besluit van 13 augustus 2012;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan eiser;
-draagt verweerder op het griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.W. Verhaagh, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. B.J. Schueler, leden, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.