ECLI:NL:RBMNE:2014:814

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
UTR 14/370 en UTR 14/371
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend op te treden tegen geluidsoverlast van windturbines in Houten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 maart 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om handhaving tegen geluidsoverlast veroorzaakt door drie windturbines aan de Veerhavenweg in Houten. Eisers, bewoners van de omgeving, hebben het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten verzocht om handhavend op te treden tegen de geluidsoverlast en de overlast door obstakelverlichting van de windturbines. Het college heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat er geen overtreding van de geluidsnormen was. Dit besluit is door de eisers bestreden in beroep, waarbij zij ook een verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende spoedeisend belang was voor het verzoek om voorlopige voorziening, gezien het aantal klachten van omwonenden over geluidsoverlast. Tijdens de zitting is gebleken dat de windturbines sinds 1 juli 2013 in werking zijn en dat er een inregelperiode geldt waarin de turbines nog niet volledig aan de geluidsnormen hoeven te voldoen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college terecht heeft afgezien van handhaving gedurende deze inregelperiode, maar dat het bestreden besluit niet voldoende rekening hield met recente geluidsmetingen en rapporten die na de inregelperiode zijn uitgevoerd.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep van eisers gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de situatie zoals die was voor de uitspraak, blijft bestaan, maar dat het college nu wel verplicht is om de nieuwe geluidsrapporten in overweging te nemen bij toekomstige handhaving. De eisers zijn in hun proceskosten vergoed, en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, omdat de hoofdzaak nu is beslist.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 14/370 en UTR 14/371
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 maart 2014 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser 1],[eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4], allen wonende te [woonplaats], eisers
(gemachtigde: mr. J.M. Smits),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, verweerder
(gemachtigden: H. Huffels, W.J. van Heek en A. Moons).

Als derdebelanghebbende heeft aan het geding deelgenomen: Eneco Wind B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
(gemachtigde: mr. J.H.M. Berenschot).

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de geluidsoverlast en de overlast door obstakelverlichting die zij ondervinden van de drie windturbines in de inrichting van derdebelanghebbende aan de Heemsteedseweg en de Veerwagenweg te Houten (hierna: de inrichting) afgewezen. In het besluit is ook geweigerd om maatwerkvoorschriften voor de obstakelverlichting vast te stellen.
Bij besluit van 17 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eisers daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2014.[eiser 2] en [eiser 4] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen zijn gemachtigden. Namens derdebelanghebbende zijn verschenen [A], werkzaam bij derdebelanghebbende en bijgestaan door de gemachtigde, en ir. M.T. Dijkstra, geluidsdeskundige, werkzaam bij LBP Sight.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Derdebelanghebbende en verweerder betogen dat eisers geen spoedeisend belang hebben bij de door hun gevraagde voorziening. Dit betoog slaagt niet. Eisers stellen dat zij dagelijks geluidsoverlast ondervinden van de drie windturbines. Uit het door verweerder overgelegde klachtenoverzicht van 12 februari 2014 komt naar voren dat er in de periode vanaf 1 juli 2013 meer dan 65 klachten van diverse omwonenden van de inrichting, waaronder eisers, zijn geweest over geluidsoverlast. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er, gelet op deze omstandigheden, daarmee sprake van voldoende spoedeisend belang om het verzoek om voorlopige voorziening in behandeling te nemen.
3.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Ten aanzien van het beroep (UTR 14/370)
4.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de voorzieningenrechter stelt vast dat de inrichting met ingang van 1 januari 2011 onder de werking van het Activiteitenbesluit is komen te vallen en dat de op 15 december 2009 aan Eneco New Energy BV voor de inrichting verleende vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is komen te vervallen en geen nawerking heeft.
5.
Bij besluit van 11 juli 2012 heeft verweerder op grond van artikel 2.1, derde lid, in samenhang met artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften voor de inrichting gesteld. Dit besluit is gericht aan derdebelanghebbende, als exploitant van de inrichting.
6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de windturbines per 1 juli 2013 in werking zijn gesteld, als bedoeld in artikel 1.4 van de maatwerkvoorschriften.
7.
Eisers hebben verweerder bij brief van 12 juli 2013 verzocht om handhavend op te treden tegen de overschrijding van de op grond van de maatwerkvoorschriften voor de inrichting geldende geluidsvoorschriften. Zij hebben verder verzocht om, voor wat betreft de obstakelverlichting, extra maatwerkvoorschriften op te stellen.
8.
Bij besluit van 20 september 2013 heeft verweerder het verzoek om handhaving en het stellen van maatwerkvoorschriften afgewezen. Aan dat besluit ligt, voor wat betreft het verzoek om handhaving, ten grondslag dat de windturbines per 1 juli 2013 nog niet in gebruik zijn genomen, maar slecht worden ingeregeld. Tijdens het inregelen wordt er niet handhavend opgetreden, aldus verweerder.
9.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft het verzoek van eisers om een voorlopige voorziening tegen het besluit van 20 september 2013 bij uitspraak van 19 november 2013 (zaaknummer UTR 13/4895) afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt in die uitspraak dat uit de maatwerkvoorschriften niet blijkt van een inregelperiode waarin andere geluidsvoorschriften gelden, zodat de inrichting dient te voldoen aan de in de maatwerkvoorschriften gestelde geluidsvoorschriften. De voorzieningenrechter heeft, onder vaststelling dat derdebelanghebbende conform maatwerkvoorschrift 1.4 uiterlijk 1 januari 2014 een geluidsrapport moet overleggen, geoordeeld dat verweerder vervolgens op basis van dit rapport dient te controleren of aan de geldende normen wordt voldaan. Gelet op die stand van zaken heeft de voorzieningenrechter bij afweging van de betrokken belangen op het moment van die uitspraak geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen.
10.
Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Voor de motivering van het bestreden besluit is verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 4 december 2013, dat verweerder heeft overgenomen. Volgens dit advies kan uit de tekst van artikel 1.4 en 1.5 van de maatwerkvoorschriften worden afgeleid dat gedurende zes maanden na de inwerkingstelling van de windturbines een inregelperiode geldt. Gedurende deze periode gelden weliswaar de in de maatwerkvoorschriften opgelegde geluidvoorschriften, maar is er sprake van een bijzondere omstandigheid, te weten de inregelperiode. Deze omstandigheid maakt dat verweerder gedurende deze periode van handhaving heeft kunnen afzien. De commissie betrekt daarbij dat verweerder weliswaar geen handhavingstraject in gang heeft gezet, maar wel, ook gedurende de inregelperiode, toezicht houdt en optreedt tegen excessen. Zo heeft verweerder de windturbines tijdelijk stil laten leggen in verband slagschaduw en heeft een meetrapport van 6 september 2013 aanleiding gegeven om één van de turbines tijdelijk stil te leggen.
11.
Eisers betwisten in beroep dat, zoals verweerder stelt, uit artikel 1.4 en 1.5 van de maatwerkvoorschriften blijkt dat sprake is van een inregelperiode. In deze voorschriften is slechts geregeld dat derdebelanghebbende binnen zes maanden na het in werking stellen van de windturbines een akoestisch rapport moet overleggen en dat zij na de beoordeling door verweerder zo nodig twee maanden krijgt om aanpassingen door te voeren. Van bijzondere omstandigheden om vanwege een inregelperiode van handhaving af te zien is geen sprake, aldus eisers. Aangezien verweerder geen metingen en/of berekeningen heeft uitgevoerd en geen grondig onderzoek heeft verricht, beschikte hij over onvoldoende informatie om tot een afgewogen besluit te komen. Eisers stellen verder dat het vreemd is dat, ondanks dat het aan verweerder is om een onderzoek in te stellen, in het bestreden besluit in het geheel niet wordt ingegaan op het door derdebelanghebbende te overleggen onderzoek.
12.
Ter zitting hebben eisers te kennen gegeven dat hun beroep niet meer is gericht tegen de weigering van verweerder om maatwerkvoorschriften voor de obstakelverlichting vast te stellen. Het beroep ziet uitsluitend nog op het geluidsaspect.
13.
In artikel 1.1 van de maatwerkvoorschriften is in de vorm van een tabel bepaald welk langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als gevolg van het in werking zijn van het windpark maximaal is toegestaan op de gevels van de woningen en andere geluidgevoelige objecten in de omgeving van het windpark bij de daarin genoemde gedurende 10 minuten op de meetmast gemeten windsnelheden.
In artikel 1.4 van de maatwerkvoorschriften is bepaald dat binnen zes maanden na het in werking stellen van de windturbines in het windpark ter goedkeuring een akoestisch onderzoek aan het bevoegd gezag moet worden overgelegd; dit onderzoek moet ten minste het volgende bevatten en aan de volgende eisen voldoen:
- de bronsterkte van de windturbines in het windpark moet volgens het meetvoorschrift NEN-EN-IEC 61400-11 zijn bepaald; in afwijking van dat meetvoorschrift moet de windsnelheid op ashoogte zijn bepaald en moeten de metingen tussen de hoogste en de laagste windsnelheid waarbij de windturbines in het windpark tijdens dit onderzoek in werking zijn geweest, hebben plaatsgevonden;
- voor elke bronsterkte-instelling van de windturbines in het windpark moet bij windsnelheden tussen de laagste windsnelheid waarbij de windturbines tijdens dit onderzoek in werking zijn geweest en de windsnelheid waarbij die windturbines de maximale bronsterkte bereiken, de bronsterkte van de windturbines als functie van de windsnelheid op ashoogte zijn bepaald.
In artikel 1.5 van de maatwerkvoorschriften is bepaald dat als op grond van voorschrift 1.4 aanpassingen aan de windturbines in het windpark moeten plaatsvinden, die aanpassingen binnen twee maanden nadat het bevoegd gezag het onderzoek heeft goedgekeurd, moeten hebben plaatsgevonden.
14.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de tekst van deze maatwerkvoorschriften niet expliciet een inregelperiode is opgenomen. Artikel 1.1 bepaalt immers niet dat de in de tabel opgenomen maximale geluidsnormen niet van toepassing zijn gedurende de eerste zes maanden na het inwerkingstellen van de inrichting. Uit de redactie van de voorschriften 1.4 en 1.5 volgt echter wel dat het kennelijk de bedoeling van verweerder is geweest om een inregelperiode aan te houden. De verplichting in voorschrift 1.4 om binnen zes maanden na het inwerkingstellen van de inrichting een akoestisch rapport ter goedkeuring over te leggen, in combinatie met de verplichting uit voorschrift 1.5 om binnen een bepaalde termijn tot aanpassing te komen als dat op grond van het onderzoek uit voorschrift 1.4 nodig is, valt immers anders niet te begrijpen.
15.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat de voorschriften 1.4 en 1.5 van de maatwerkvoorschriften zo moeten worden begrepen dat gedurende de eerste zes maanden na het in werking stellen van de windturbines een inregelperiode geldt.
16.
De voorzieningenrechter is ook van oordeel dat verweerder in het feit dat gedurende de eerste zes maanden een inregelperiode geldt, als bijzondere omstandigheid heeft kunnen aanmerken op grond waarvan verweerder, gedurende deze periode, heeft kunnen afzien van de op hem rustende beginselplicht om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat in het bestreden besluit is toegelicht dat windturbines niet op voorhand zo kunnen worden ingesteld dat zij meteen onder alle omstandigheden aan de geluidsnormen voldoen. Een inregelperiode is daarvoor noodzakelijk. Binnen de inregelperiode van zes maanden dient derdebelanghebbende het akoestisch onderzoek te overleggen. Dit betekent weliswaar dat verweerder pas achteraf, aan de hand van dit akoestisch onderzoek, kan vaststellen of de geluidsnormen gedurende de inregelperiode zijn overschreden, maar verweerder heeft toegelicht dat hij gedurende de inregelperiode wel toezicht heeft gehouden en in het kader daarvan is opgetreden tegen excessen. Uit het dossier en de toelichting ter zitting is dat ook gebleken. Tegen deze achtergrond is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in dit geval gedurende de inregelperiode, die liep van 1 juli 2013 tot 1 januari 2014, heeft kunnen afzien van handhavend optreden en van het zelf uitvoeren van metingen en/of berekeningen ter controle of derdebelang-hebbende in die periode aan de geluidsvoorschriften voldeed. In zoverre slaagt de beroepsgrond van eisers dat verweerder eerder handhavend had moeten optreden en/of zelf metingen had moeten verrichten niet.
17.
Het betoog van eisers dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte in het geheel geen verband gelegd met het door derdebelanghebbende aan hem overgelegde geluidsrapport van LBP Sight van 24 december 2013, slaagt wel. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat verweerder op grond van artikel 7:11 van de Awb verplicht was tot een volledige heroverweging van het primaire besluit van 20 september 2013. Deze heroverweging dient plaats dient te vinden aan de hand van de feiten en de omstandigheden zoals die zich voordoen op het moment van die heroverweging. Verweerder moest het verzoek om handhaving dus beoordelen met inachtneming van de feiten en omstandigheden op 17 januari 2014. Tot deze omstandigheden behoorden het feit dat de inregelperiode inmiddels was verstreken en het feit dat verweerder in het bezit was van het rapport van LBP Sight van 24 december 2013. Nu uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder deze omstandigheden bij zijn heroverweging heeft betrokken, wat ter zitting ook is bevestigd, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. Dit artikel schrijft voor dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De uitkomsten van de metingen van derdebelanghebbende gedurende de inregelperiode zijn bij uitstek relevante feiten die bij de heroverweging van het primaire afzien van handhaving hadden moeten worden betrokken. Ook in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter was al overwogen dat het aan verweerder was om, in het kader van de te nemen beslissing op bezwaar, aan de hand van het door derdebelanghebbende te overleggen rapport te controleren of aan de geluidsnormen wordt voldaan.
18.
Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Gezien de opdracht aan de bestuursrechter om te streven naar een zo finaal mogelijke beslechting van het geschil, moet worden bezien welke consequentie aan de vernietiging van het besluit moet worden verbonden. Gelet op de na het bestreden besluit alsnog door verweerder overgelegde rapporten van LBP Sight en de daarbij gegeven toelichting ter zitting, ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of er thans aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
19.
Verweerder heeft aan eisers en aan de rechtbank geluidsrapporten overgelegd van LBP Sight van 24 december 2013 en 13 februari 2014. Het rapport van 24 december 2013 betreft het rapport dat derdebelanghebbende op grond van artikel 1.4 van de maatwerkvoorschriften voor 1 januari 2014 aan verweerder moest overleggen. De conclusie van dit rapport luidt dat uit het onderzoek blijkt dat de gemeten geluidvermogensniveaus van de turbines overeenkomen met de opgegeven vermogensniveaus. Uitgaande van de door de metingen vastgestelde geluidvermogensniveaus en de instelling van de in het rapport genoemde regeling kan, aldus het rapport, geconcludeerd worden dat er wordt voldaan aan de in de maatwerkvoorschriften gestelde geluidsnormen. In een aan verweerder gerichte brief van
18 februari 2014 heeft derdebelanghebbende toegelicht dat in het rapport van 13 februari 2014 naar aanleiding van de vragen van verweerder over het eerste rapport wijzigingen zijn doorgevoerd. Eén van deze wijzigingen betreft een wijziging in de in te stellen regeling die inhoudt dat de turbines ook worden uitgeschakeld als de wind op 10 meter hoogte minder is dan 3,5 m/s. In de brief is verder bevestigd dat de windturbines op 17 februari 2014 zijn ingesteld overeenkomstig de in het rapport van 13 februari 2014 genoemde regeling. Dit houdt in dat de turbine(s) automatisch, overeenkomstig de regeling, uit- of omschakelen zodra de in de regeling genoemde windsnelheden zich voordoen. Ter zitting is door derdebelanghebbende een uitdraai overgelegd en toegelicht van de data per 10 minuten vanaf 18 februari 2014, waaruit van deze afstelling blijkt.
20.
Verweerder heeft gesteld dat er geen reden is om te twijfelen aan het rapport van LBP Sight van 13 februari 2014 en de metingen die daaraan ten grondslag liggen. De bronsterkte van de windturbines is in dit rapport volgens het meetvoorschrift NEN-EN-IEC 61400-11 bepaald. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er op zeer korte termijn in opdracht van verweerder een extra geluidsonderzoek zal plaatsvinden, waarbij zowel de geluidsemissie van de windturbines als de geluidsimmissie bij een drietal nabijgelegen woningen zal worden gemeten. Dit extra onderzoek is vooral bedoeld om duidelijkheid te verschaffen over de geluidssituatie bij omwonenden. Deze omwonenden meten zelf rond de 50 dB(A) op hun gevel en trekken daaruit de conclusie dat het windpark de grenswaarden van de maatwerkvoorschriften overschrijdt. Die conclusie is echter niet te trekken uit deze meetgegevens alleen, aldus verweerder. Incidentele metingen van de gemeente hebben al aangetoond dat het omgevingsgeluid op enkele gevels even hard is bij een stilstaand, als bij een draaiend windpark. Verweerder wil daarom met de aankomende volcontinu meting van vier weken aantonen dat de overtuiging van de geraadpleegde geluiddeskundigen, dat het omgevingsgeluid wanneer het windpark is uitgeschakeld net zo hoog is als wanneer het draait, klopt. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus dat, hoewel zonder de metingen aan de gevel nog niet kan worden vastgesteld of er daadwerkelijk geen sprake is van een overtreding van de geluidsvoorschriften, de resultaten uit het LPB-rapport voldoende informatie geven om op dit moment van handhaving af te zien.
21.
Eisers betogen dat verweerder zijn conclusie dat er geen aanleiding is om handhavend op te treden is niet kan baseren op het rapport van LBP Sight van 13 februari 2014, omdat dit rapport onduidelijk is en onvoldoende onderbouwd. Zij stellen met name dat het rapport niet zorgvuldig tot stand is gekomen omdat niet bij alle windrichtingen is gemeten, slechts de geluidsbelasting van één windturbine is gemeten en niet het geluid van de drie turbines tezamen en er geen rekening mee is gehouden dat de windturbines ook geluidsoverlast veroorzaken als zij zijn uitgeschakeld, in de vorm van een ‘misthoorn’-geluid.
22.
Ter zitting is door de geluidsdeskundige van LBP Sight, die het rapport van 13 februari 2014 heeft opgesteld, toegelicht dat de windrichting voor het meten van de bronsterkte van de windturbines niet relevant is. De windsnelheid wordt gemeten. Het geluid bij de maatgevende woningen wordt vervolgens niet gemeten, maar berekend aan de hand van een model voor geluidsoverdracht. In dit model wordt uitgegaan van meewind, zodat gerekend wordt met het ‘worst case-scenario’ aan wind en daarmee aan geluid op de woning. De feitelijke windrichting is dan niet meer van belang. De geluidsdeskundige heeft verder toegelicht dat de bronsterkte van de windturbine is gemeten aan de hand van de windturbine, waar dat, gelet op de omstandigheden zoals het overige omgevingsgeluid, het beste mogelijk was. Toegelicht is dat bijvoorbeeld niet gemeten is bij de windturbine die het dichtst naast de A27 staat, meten daar was feitelijk niet mogelijk en zou een onjuist beeld geven van de bronsterkte van de turbine. Omdat de windturbines alle drie op dezelfde wijze zijn ingesteld, is er, zo staat in het rapport, van uitgegaan dat de bronsterkte van de andere twee windturbines gelijk is aan de gemeten bronsterkte. Bij de berekening van het geluidniveau bij de maatgevende woningen is, zoals ook in het rapport is omschreven, het geluid van de drie winturbines gecumuleerd. Ten aanzien van de geluidsoverlast van uitgeschakelde windturbines heeft de geluidsdeskundige toegelicht dat dit wordt veroorzaakt door een hydroliekpomp die zowel bij een in- als bij een uitgeschakelde windturbine af en toe aanslaat. Met dit geluid is in het rapport rekening gehouden, maar de bijdrage van dit ‘misthoorn’-geluid is niet zodanig groot dat het niet bijdraagt aan een overschrijding van de geluidsnorm, aldus de deskundige, het zou volgens hem op vrij eenvoudige wijze te verhelpen moeten kunnen zijn. Derdebelanghebbende heeft toegelicht dat in onderzoek is hoe dit, binnen de veiligheidsnormen van de fabrikant, kan worden verholpen.
23.
De voorzieningenrechter ziet, mede gelet op de door de geluidsdeskundige gegeven toelichting, in hetgeen eisers stellen geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het geluidsrapport van LBP Sight van 13 februari 2014. Verweerder heeft dit rapport dan ook ten grondslag kunnen leggen aan zijn standpunt dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat er vanaf 18 februari 2014, de datum waarop de winturbines feitelijk overeenkomstig de in dit geluidsrapport omschreven regeling zijn ingesteld, sprake is van een overtreding van de geluidsnormen. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat hij te allen tijde, aan de hand van bij derdebelanghebbende op te vragen SCADA gegevens, kan controleren of de windturbines ook daadwerkelijk overeenkomstig de regeling zijn ingesteld en functioneren.
Gelet op het voorgaande, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd dat er vanaf 18 februari 2014 geen aanleiding is om te veronderstellen dat derdebelanghebbende de geluidsnormen overtreedt. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu met de thans voorliggende gegevens voldoende aannemelijk is dat er geen sprake is van overtreding voor de geluidsnormen. Daarbij is van belang geacht dat verweerder inmiddels ook zelf een geluidsdeskundige heeft ingeschakeld die op korte termijn ook op de gevels van een drietal nabij gelegen woningen metingen zal gaan verrichten. Aan de hand van de bevindingen van dit te verrichten onderzoek zal verweerder vervolgens definitief vaststellen of derdebelanghebbende de geluidsnormen overtreedt. Gelet op de gegeven uitleg over de opzet van dit onderzoek acht de voorzieningenrechter het voldoende overtuigend dat de beschikbare gegevens van derdebelanghebbende in combinatie met dit onderzoek, definitief uitsluitsel zullen geven over de vraag of sprake is van een overtreding. De voorzieningenrechter wijst er daarbij op dat artikel 1.2 van de maatwerkvoorschriften bepaalt dat het meten en berekenen van de geluidniveaus als gevolg van het werking zijn van de inrichting moet plaatsvinden volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (de Handleiding). Het te verrichten onderzoek moet dus overeenkomstig de Handleiding plaatsvinden.
24.
Aangezien het beroep gegrond is, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 487,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Op grond van artikel 8:74 van de Awb dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening (UTR 14/371)

25.
Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet noodzakelijk.
26.
Aangezien eisers wel een spoedeisend belang hadden bij de door hen gevraagde voorziening en hun beroep gegrond is, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

Ten aanzien van het beroep:

 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit van 17 januari 2014;
 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 974,-;
 bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.

Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:

 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
 bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.