ECLI:NL:RBMNE:2014:891

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 januari 2014
Publicatiedatum
7 maart 2014
Zaaknummer
UTR 13-3759
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag incidentele aanvullende uitkering Wet werk en bijstand door gemeente Soest

In deze zaak heeft eiser op 19 juli 2012 een aanvraag ingediend voor een incidentele aanvullende uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) over het jaar 2011. De aanvraag werd door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de overstijging van de verstrekte uitkering het gevolg was van beleidskeuzes van eiser of de gemeenteraad. Verweerder baseerde zich op adviezen van de Toetsingscommissie en de Inspectie SZW, die als deskundigenadviezen werden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat verweerder op deze adviezen mocht afgaan en dat eiser voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt over de oorzaken van het tekort naar voren te brengen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Het procesverloop begon met een besluit van 28 december 2012, waarin de aanvraag werd afgewezen. Eiser ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 14 juni 2013. Eiser stelde beroep in tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 25 november 2013 was eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en andere personen, terwijl verweerder niet ter zitting verscheen. De rechtbank overwoog dat de adviezen van de Toetsingscommissie en de Inspectie SZW zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat verweerder zich op deze adviezen mocht baseren. Eiser had niet aangetoond dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen of dat verweerder onvoldoende kennis had van de relevante feiten.

De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand was gekomen en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 januari 2014.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/3759

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 januari 2014 in de zaak tussen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, eiser
(gemachtigde: mr. A.J.H.W.M. Versteeg),
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
(gemachtigde: mr. L.E. Sipos).

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een incidentele aanvullende uitkering Wet werk en bijstand (WWB) over het jaar 2011 afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [X] en zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.
Eiser heeft op 19 juli 2012 een aanvraag ingediend voor een incidentele aanvullende uitkering Wet werk en bijstand (IAU) over het jaar 2011 ten hoogte van € 724.245,-. De Toetsingscommissie Wet werk en bijstand (TC) heeft op 20 december 2012 een advies uitgebracht aan verweerder over deze aanvraag.
2.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de overstijging van de verstrekte uitkering het gevolg is van beleidskeuzen van, dan wel handelen door eiser of de gemeenteraad. Verweerder heeft daartoe verwezen naar het advies van de TC en naar het oordeel van de Inspectie SZW over de uitvoering van de WWB in de gemeente van eiser.
3.
Op grond van artikel 69, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB verstrekt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid jaarlijks ten laste van ’s Rijks kas aan het college een uitkering om het college van middelen te voorzien met het oog op het toekennen van algemene bijstand.
Op grond van artikel 74, eerste lid, van de WWB kan de minister op verzoek van het college een incidentele aanvullende uitkering toekennen, indien de door het college gemaakte kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, hoger zijn dan de daarvoor verstrekte uitkering.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van het Besluit WWB 2007 wordt een incidentele aanvullende uitkering slechts toegekend voor zover:
a. is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen vormvoorschriften;
b. de gemaakte kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de WWB, de verstrekte uitkering met minimaal tien procent overstijgen;
c. de uitkomst van de beoordeling van het effect van de arbeidsmarkt en van het gevoerde gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan alsmede de rechtmatige uitvoering van de WWB daartoe aanleiding geeft.
Op grond van artikel 15, derde lid, van de Regeling WWB en WIJ kan een verzoek tot een incidentele aanvullende uitkering met betrekking tot een gemeente met meer dan 10.000 inwoners slechts voor inwilliging in aanmerking komen, indien naar het oordeel van de toetsingscommissie sprake is van:
a. een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt, en
b. de overstijging, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit, niet het gevolg is van:
1° onrechtmatige uitvoering van de WWB of de WIJ, of
2° beleidskeuzen van, dan wel handelen door het college of de gemeenteraad van de tekortgemeente.
4.
Partijen zijn het erover eens dat in Soest sprake is van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt. Ter zitting heeft eiser opgemerkt dat de beroepsgronden die hierop zien, dienen te worden betrokken bij de beoordeling van het beroep, in die zin dat de wijze waarop verweerder tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt, getuigt van onzorgvuldigheid. Deze onzorgvuldigheid kleurt de hele gang van zaken, aldus eiser. Gelet hierop zal de rechtbank dan ook niet afzonderlijk ingaan op deze beroepsgronden.
5.
Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de gemachtigde van verweerder betrokken is geweest zowel bij de totstandkoming van het primaire besluit als het bestreden besluit. Verweerder heeft hierover in het verweerschrift te kennen gegeven dat de gemachtigde op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de totstandkoming van het primaire besluit. Eiser heeft ter zitting niet duidelijk kunnen maken waarop zijn stelling is gebaseerd. Ook heeft de rechtbank in het dossier geen stukken aangetroffen die er op duiden dat de gemachtigde van verweerder bij de totstandkoming van het primaire besluit betrokken is geweest. De gedachte die kennelijk bij eiser leeft, wordt dan ook niet ondersteund door stukken, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen aan verweerders stelling dat de gemachtigde niet bij de totstandkoming van het primaire besluit betrokken is geweest. De beroepsgrond slaagt niet.
6.
Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, omdat niet duidelijk is wat verweerder in concreto heeft gedaan om zich ervan te vergewissen dat het onderzoek door de TC op zorgvuldige wijze heeft plaatsge-vonden. Verder heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarop hij zijn oordeel heeft gebaseerd dat door eiser onvoldoende is gestuurd op het beperken van het tekort in 2011. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de TC gebruik heeft gemaakt van een rapport van de Inspectie SZW, dat wordt opgesteld na een uitgebreid en zorgvuldig uitgevoerd onderzoek, waarbij gebruik wordt gemaakt van de informatie die eiser in het kader van zijn aanvraag zelf heeft verstrekt en alle andere informatie waar de Inspectie over kan beschikken.
7.
De rechtbank is van oordeel dat zowel het advies van de TC als het rapport van de Inspectie SZW aangemerkt moeten worden als deskundigenadviezen. Op grond van de artikelen 3:9 en 3:49 van de Awb dient verweerder zich ervan te vergewissen dat een deskundigenadvies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Als daarvan sprake is, mag het bestuursorgaan in beginsel op dit advies afgaan en naarmate een adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen over een bepaald type besluiten, zal het bestuursorgaan meer mogen afgaan op de expertise van het adviesorgaan.
8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de TC een jarenlange ervaring heeft opgebouwd met het beoordelen van IAU-aanvragen, zodat uitgegaan mag worden van een zeer ruime mate van expertise bij de TC. Hetzelfde geldt voor de Inspectie SZW. Dit betekent dat verweerder zich in het kader van zijn vergewisplicht mocht beperken tot het signaleren van strijdigheden met wettelijke voorschriften dan wel duidelijk herkenbare onvolkomenheden. Uit het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich er voldoende van heeft vergewist dat hiervan geen sprake is. Zo heeft verweerder bezien wat de TC in haar oordeel heeft betrokken en heeft verweerder geconstateerd dat de TC de situatie in Soest voldoende in ogenschouw heeft genomen. Het oordeel dat door eiser onvoldoende is gestuurd op het beperken van het tekort is gebaseerd op het Inspectierapport. Zoals hiervoor al is overwogen mocht verweerder daarop afgaan.
9.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende kennis van en inzicht in de relevante feiten en omstandigheden heeft vergaard. Verweerder had eiser moeten betrekken bij de analyse van de oorzaken van het tekort en zich niet slechts mogen baseren op gegevens die op het departement beschikbaar zijn. De rechtbank stelt vast dat de Inspectie SZW blijkens haar rapport onder andere gebruik heeft gemaakt van door eiser zelf aangeleverde informatie en dat een gesprek heeft plaatsgevonden met eiser. Verder is eiser in de bezwaarfase gehoord door verweerder. Er kan dan ook niet gezegd worden dat verweerder zich slechts heeft gebaseerd op gegevens die op het departement beschikbaar zijn. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt over de oorzaken van het tekort naar voren te brengen. Dat eiser zijn standpunt en de verantwoording van zijn beleidskeuzen onvoldoende terugleest in de stukken waarop verweerder zich baseert, is op zichzelf invoelbaar, maar leidt niet tot het oordeel dat verweerder onvoldoende kennis van en inzicht in de relevante feiten en omstandigheden heeft vergaard. Het feit dat de beschikbare informatie door verweerder anders is geduid dan door eiser zelf, is een andere kwestie en kan evenmin leiden tot dat oordeel.
10.
Al het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
11.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.