In deze zaak vorderden de eisers, bestaande uit een geschorste advocaat en zijn werkgever, dat de Orde van Advocaten en de deken hen zouden toestaan dat de advocaat werkzaamheden van fiscaalrechtelijke aard zou verrichten, ondanks zijn schorsing. De advocaat was geschorst voor vier maanden na een beslissing van de Raad van Discipline, en de eisers stelden dat de schorsing niet van toepassing was op de werkzaamheden die de advocaat als accountant verrichtte. De Orde en de deken voerden verweer en stelden dat de advocaat, ondanks zijn andere hoedanigheid, onderworpen bleef aan het tuchtrecht en dat hij zich aan de schorsing moest houden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van de eisers moesten worden afgewezen, omdat de schorsing van de advocaat ook gevolgen had voor zijn werkzaamheden als accountant. De voorzieningenrechter benadrukte dat de Deken de grenzen van de schorsing had aangegeven en dat de advocaat zich aan deze grenzen diende te houden. De vorderingen werden afgewezen en de eisers werden in de proceskosten veroordeeld.