Overwegingen
1. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning voor Coffeeshop [coffeeshop] aan de [adres] . Eiser beoogt in een horecagelegenheid verboden softdrugs te verkopen. De gemeente Utrecht heeft ten aanzien van de verkoop van verboden softdrugs in coffeeshops beleidsregels vastgesteld, te weten het Coffeeshopbeleid Utrecht 2013. De aanvraag van eiser is geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, sub d en e, van de Horecaverordening Utrecht 2013. Het woon- en leefklimaat op de Amsterdamsestraatweg laat het volgens verweerder niet toe dat aan deze weg een coffeeshop voor de verkoop van softdrugs wordt gedoogd.
2. Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Horecaverordening Utrecht 2013 luidt, voor zover van belang, als volgt:
De burgemeester weigert de exploitatievergunning:
(…)
d. indien naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat, de openbare orde of veiligheid in de omgeving van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf;
e. bij toepassing van het bepaalde onder d. houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en van de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal komen te liggen, de aard van het horecabedrijf, de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse al blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf, de wijze van bedrijfsvoering van de houder in deze of in andere horecabedrijven.
3. Om invulling te geven aan artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Horecaverordening Utrecht 2013 heeft verweerder het Coffeeshopbeleid Utrecht 2013 vastgesteld.
4. De aanvraag van eiser voor een exploitatievergunning voor een coffeeshop aan de Amsterdamsestraatweg dient te worden getoetst aan de bepalingen in de Utrechtse Horecaverordening en het Coffeeshopbeleid Utrecht 2013. Voor de goede orde overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit.
5. Niet ter discussie staat dat eiser voldoet aan de voorwaarden van het Coffeeshopbeleid Utrecht 2013. Volgens eiser brengt het aan artikel 4:84 Awb ten grondslag liggende uitgangspunt dat een bestuursorgaan handelt in overeenstemming met zijn beleid, mee dat verweerder daarom de exploitatievergunning had moeten verlenen. De rechtbank volgt eiser niet in die stelling. De weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Utrechtse Horecaverordening houden - zoals verweerder terecht opmerkt - een bredere toetsing in dan enkel aan het Coffeeshopbeleid. Het Coffeeshopbeleid Utrecht 2013 ziet enkel op de voorwaarden voor het gedogen van de verkoop van verboden softdrugs, terwijl de weigeringsgronden van de Utrechtse Horecaverordening voor een exploitatievergunning zien op het woon- en leefklimaat, de openbare orde of veiligheid in de omgeving van het te vestigen horecabedrijf, in dit geval coffeeshop [coffeeshop] .
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het woon- en leefklimaat op de Amsterdamsestraatweg het niet toe laat dat aan deze weg een coffeeshop wordt gevestigd. Het vestigen van een coffeeshop zou onevenredig veel druk leggen op de kwetsbare woon- en leefomgeving aldaar. Uit ervaring blijkt dat veel overlast wordt ervaren van coffeeshops, die niet door aan de vergunning toegevoegde beperkende voorwaarden kunnen worden weggenomen.
7. Eiser heeft betwist dat sprake is van bijzondere omstandigheden op de Amsterdamsestraatweg, omdat de situatie al vanaf 2005 onveranderd is. Het gegeven dat de Amsterdamsestraatweg al sinds 2005 een aandachtsgebied is, is reeds verdisconteerd in het beleid, aldus eiser.
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het primaire besluit, op het standpunt gesteld dat al vanaf 2005 in het kader van bestuurlijke handhaving extra aandacht wordt besteed aan de Amsterdamsestraatweg om het economisch functioneren, de leefbaarheid en het ondernemersklimaat aldaar structureel te verbeteren. Verweerder stelt verder dat door de totstandkoming van het bestemmingsplan “Ondiep” in 2009 de eerste stappen zijn gezet door aanpak van de branchering in de straat. Op 28 februari 2013 hebben de bewoners van de Amsterdamsestraatweg de petitie “aanpakken & schoonvegen” aangeboden aan de toen zittende burgemeester. Mede naar aanleiding van dit initiatief is door de gemeente ingezet op betere handhaving en het tegengaan van criminaliteit en overlast op een deel van de Amsterdamsestraatweg. Onder het kopje “aanpak Amsterdamsestraatweg” in het primaire besluit heeft verweerder uitgebreid beschreven waaruit blijkt dat de Amsterdamsestraatweg verhoogde aandacht heeft van de gemeente. De bijeenkomsten met alle partijen vanaf september 2013 hebben op 22 april 2014 geresulteerd in de Ontwikkelstrategie Amsterdamsestraatweg, waarmee een omslag op de Amsterdamsestraatweg moet worden gerealiseerd.
9. Op zich mag verweerder, in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid, in zijn afweging betrekken dat de Amsterdamsestraatweg een gebied is waar extra aandacht naar uit gaat. Niet in geschil is dat die aandacht al sinds 2005 onderdeel is van het beleid. Eiser bestrijdt echter, zo begrijpt de rechtbank, dat de aandacht voor de Amsterdamsestraatweg is geïntensiveerd. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank dan ook op de weg van verweerder om aan te tonen dat dit het geval is en dat daardoor in 2013 de Amsterdamsestraatweg een bijzondere positie inneemt die meebrengt dat een afwijzing van de aanvraag is gerechtvaardigd. Verweerder heeft in het primaire besluit weliswaar verwezen naar diverse documenten, maar die zijn niet bijgevoegd. Evenmin zijn stukken overgelegd waaruit blijkt van de door verweerder gestelde acties. Het standpunt van verweerder dat het woon- en leefklimaat op de Amsterdamsestraatweg het niet toe laat dat aan deze weg een coffeeshop wordt gevestigd, is derhalve onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven. Verwezen wordt naar wat hierna onder 13 en volgende wordt overwogen.
10. Met het oog op een efficiënte procesvoering zal de rechtbank ook haar oordeel geven over andere beroepsgronden.
11. Eiser heeft voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en daartoe aangevoerd dat verweerder in de pilot “de binnenstad voorbij” met de aanvrager in gesprek is gegaan over een mogelijke locatie voor het exploiteren van een coffeeshop. Volgens eiser dient verweerder daarom ook met hem in gesprek te gaan over alternatieve locaties, zodat hij zijn aanvraag kan aanpassen. De rechtbank overweegt dat reeds omdat eisers aanvraag anders dan genoemde pilot ziet op een exploitatievergunning voor een coffeeshop in de binnenstad, het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
12. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel en in dat verband verwijst naar een hem getoonde kaart van Utrecht waarop met blauwe stippen mogelijke locaties voor een coffeeshop worden aangeduid, op het gesprek dat hij heeft gehad met de vorige burgemeester en op de email van verweerder van 10 maart 2014, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van verweerder dat eiser een vergunning zou krijgen voor zijn te exploiteren coffeeshop. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
13. Zoals hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 9 is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 onvoldoende gemotiveerd. Het besluit zal daarom worden vernietigd. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
14. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
15.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.