Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
[curator], h.o.d.n. [A] Insolventie, gevestigd te [vestigingsplaats], postadres: [postadres], tot curator is benoemd,
1.De procedure
- [curator], curator;
- mr. E.P. de Groot, gemachtigde van verzoeker;
- [verweerster], verweerster;
- mr. drs. A.M. Neijzen, gemachtigde van verweerster;
- [B], dochter van verweerster.
De feiten
3.Het geschil
4.De overwegingen van de kantonrechter
.De aanvangstermijn van de korte termijn is onzeker, immers de benadeelde (rechts)persoon dient voor het ingaan van de termijn (daadwerkelijk) bekend te zijn met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon (HR 6 april 2001, NJ 2002, 383; HR 24 januari 2003, NJ 2003, 300). Omdat het enige tijd kan duren voordat aan de bekendheidsvoorwaarde is voldaan heeft de wetgever, met het oog op de rechtszekerheid, bepaald dat een vordering in ieder geval verjaart na verloop van 20 jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (HR 3 november 1995, NJ 1998, 380). Hieruit volgt dat de absolute termijn pas relevant is in die gevallen dat de korte termijn niet is gaan lopen, dan wel is gaan lopen korter dan 5 jaren voordat de lange termijn afloopt. Vast staat dat verzoeker op het moment van de beschikking van de kantonrechter te Alkmaar d.d. 23 oktober 2012 op de hoogte was van het onrechtmatig handelen van verweerster. Nu is gesteld noch gebleken dat verzoeker reeds eerder op de hoogte moet zijn geweest van het waarschijnlijke schadeveroorzakend handelen is de korte verjaringstermijn op 24 oktober 2012 gaan lopen. Hoewel een gedeelte van het vermeend onrechtmatig handelen meer dan 20 jaren voor deze datum zou hebben plaatsgevonden is ook wat betreft dit gedeelte de vordering niet verjaard. De verjaringstermijn van 20 jaar wordt immers verlengd, nu het hier gaat om een vordering van de rechthebbende in het bewind op de voormalige bewindvoerder en ook in verband met het bewind en niet is gesteld noch gebleken dat de eindrekening van de voormalige bewindvoerder is gesloten. Er is door verweerster (nog) geen eindrekening gedaan.
het saldo van de vast-termijn-rekening is verminderd met NLG 25.000,-- door aflossing van de schuld aan zijn[verzoekers]
moeder.” Hieruit volgt ook dat de kantonrechter het verweer dat de schuld bij de moeder zou zijn kwijtgescholden, verwerpt. Bij de bespreking van de stelling van verzoeker over het niet verrekenen van de vorderingen zal hierop nader worden ingegaan (zie 4.26 e.v.). Mede gelet op de toelichting van verweerster dat zij verzoeker eigen budget heeft gegeven en dat is ingeteerd op het vermogen om hem een leven heeft laten leiden passend bij zijn levenstandaard, is over deze periode onvoldoende gebleken van er sprake is van onzorgvuldig gevoerd beheer.
NLG 30.000,-- is overgemaakt naar haar eigen bankrekening en dat zij daarvan de uitgaven heeft gedaan. Volgens de opgave van verweerster is daarvan in totaal NLG 24.795,-- besteed aan uitgaven (waaronder een lening van NLG 12.000,-- aan haar dochter en nog niet in rekening gebrachte gedane uitgaven van het jaar 1997 van NLG 3.325,--). Niet duidelijk is wat er met het restant van NLG 5.205,-- is gebeurd. Verder zijn er volgens de opgave van verweerster nog uitgaven gedaan van de rekening van verzoeker van NLG 1.793,- en is door verweerster een reiskosten/vergoeding van NLG 1.433,-- in rekening gebracht. Voorts blijkt uit het in het dossier aanwezige overzicht van de betaalde eigen bijdragen AWBZ dat er in 1998 een bedrag van NLG 37.395,-- aan Univé is betaald. Mede gelet op de rente van de Roparco rekening van NLG 5.738,-- is er nog een ongespecificeerd verschil van NLG 3.545,-- (positief). Naar het oordeel van de kantonrechter is dit gelet op het niet verantwoorde bedrag van NLG 5.205,-- te verwaarlozen.
NLG 23.642,-- is afgenomen tot NLG 164.637,--. Volgens de opgave van verweerster bedroegen de inkomsten NLG 16.797,-- en de uitgaven NLG 12.883,--. Hierbij is echter nog niet meegenomen de aan Univé betaalde eigen bijdrage AWBZ die NLG 25.086,-- bedroeg, zoals blijkt uit het in het dossier aanwezige overzicht. Verder moeten ook de door verweerster in rekening gebrachte reiskosten/vergoeding van NLG 1.359,--, de rente van de Roparco rekening van NLG 8.062,-- en de aflossing op de vordering op de dochter van verweerster van NLG 1.400,-- nog worden meegenomen. Gelet op deze gegevens zou het vermogen moeten zijn afgenomen met NLG 13.069,--. Er rest derhalve nog een ongespecificeerd verschil van NLG 10.573,--.
€ 20.544,--. De banktegoeden zijn derhalve in de zes jaren met € 54.165,-- afgenomen. Volgens verweerster is de afname van het vermogen met name veroorzaakt door de eigen bijdrage AWBZ die verzoeker moest betalen. Ter onderbouwing van haar betwisting heeft verweerster enkele bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat er een AWBZ bijdrage werd betaald van NLG 1.285,11 (d.d. 1 augustus 2000 en 1 september 2000) en NLG 1.396,90 (d.d. 7 juli 2000).
Vaststelling van de schade
€ 35.102,-- is veroorzaakt. Verder heeft verweerster onvoldoende toegelicht laat staan onderbouwd wat er met de vordering van verzoeker op zijn moeder is gebeurd van
NLG 18.519,-- (€ 8.404,--). Tot slot heeft verweerster onzorgvuldig gehandeld door de vordering op de broer van verzoeker kwijt te schelden, zonder hierover machtiging te vragen, noch de kantonrechter hiervan op de hoogte te stellen. Voor de hoogte van de geleden schade sluit de kantonrechter aan bij het voorstel van terugbetaling door de schuldenaar van
NLG 35.000,-- (€ 15.882,--). In totaal gaat het om een bedrag van € 74.976,--.