6.2Verweerder erkent dat bij de parkeertoets op grond van de Bouwverordening voor de kookstudio een parkeerbehoefte van 6 tot 10 parkeerplaatsen op eigen terrein is vastgesteld. Ter zitting heeft hij echter gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4258), waaruit kan worden afgeleid dat parkeernormen slechts bij de verlening van een vergunning in acht hoeven te worden genomen. Om die reden hoeft, zo stelt verweerder, de parkeerbehoefte van de kookstudio, waarvoor al eerder een vergunning is verleend, bij de onderhavige vergunningverlening niet meer in aanmerking te worden genomen. Verweerder acht het daarbij van belang dat uit de huurovereenkomst van 27 mei 2011 blijkt dat inmiddels tussen de eigenaar van het pand en de huurder van de kookstudio is overeengekomen dat de huurder (slechts) de beschikking heeft over één parkeerplaats op het eigen terrein. Aangezien de kookstudio feitelijk dus slechts gebruik maakt van één van de zes beschikbare parkeerplaatsen voor het pand, resteren er vijf parkeerplaatsen op het eigen terrein voor de nieuw te realiseren appartementen, hetgeen gelet op de parkeernorm van drie parkeerplaatsen ruim voldoende is, aldus verweerder. 7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er bij het beoordelen van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan terecht vanuit is gegaan dat het bouwplan ten opzichte van het bestemmingsplan voorziet in een uitbreiding met twee woningen. Op grond van artikel 2.5.30, eerste lid, onder a, van de Bouwverordening dient op eigen terrein te worden voldaan aan de parkeerbehoefte voor deze twee woningen. Voor de beantwoording van de vraag of op eigen terrein in deze parkeerbehoefte kan worden voorzien, dienen naar het oordeel van de rechtbank ook de voor de overige in het pand aanwezige functies benodigde parkeerplaatsen in aanmerking te worden genomen. Dus ook de voor de kookstudio (en de patiowoning) benodigde parkeerplaatsen. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de tekst van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening volgt dat bij de toetsing aan dit artikel de totale parkeerbehoefte van het gebouw in aanmerking moet worden genomen. De door verweerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 26 november 2014 leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze uitspraak volgt enkel dat verweerder niet handhavend kan optreden tegen het niet langer beschikbaar zijn voor de kookstudio van de bij de ontheffing in acht genomen zes parkeerplaatsen op het eigen terrein. Dit betekent nog niet dat deze op grond van de Bouwverordening vastgestelde parkeernorm van zes parkeerplaatsen voor de kookstudio bij de verlening van een nieuwe vergunning voor een andere functie in hetzelfde gebouw niet meer in aanmerking hoeft te worden genomen. Dat er inmiddels andersluidende, privaatrechtelijke afspraken zijn gemaakt tussen de kookstudio en vergunninghouder, als eigenaar van het pand, leidt ook niet tot een ander oordeel. Het door vergunninghouder afsluiten van een overeenkomst met de kookstudio teneinde te bewerkstelligen dat de kookstudio slechts een van de zes parkeerplaatsen gebruikt, betekent niet dat daarmee is voldaan aan de in het eerste lid, onder a, van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening opgenomen eis om bij een gebouw in de juiste mate ruimte aan te brengen voor het parkeren van auto’s.
8. Het voorgaande betekent dat verweerder bij de verlening van de vergunning ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat de kookstudio, die al eerder op deze plaats is vergund, op grond van de Bouwverordening een parkeerbehoefte heeft van minimaal zes parkeerplaatsen. De zes beschikbare parkeerplaatsen voor het pand zijn dus nodig om te voorzien in de parkeerbehoefte van de kookstudio. Dit leidt tot de conclusie dat op het perceel geen parkeerplaatsen beschikbaar zijn om te voldoen aan de behoefte voor de twee nieuw te realiseren woningen.
9. De omgevingsvergunning is dus in strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, onder a, van de Bouwverordening verleend. Dit betekent dat verweerder, aangezien hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ontheffing van de Bouwverordening te verlenen, gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo gehouden was om de omgevingsvergunning te weigeren.
10. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid en artikel 8:80a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in een tussenuitspraak in de gelegenheid stellen een gebrek te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb deze gelegenheid te bieden. Zij overweegt daartoe dat de gebreken in het bestreden besluit in beginsel herstelbaar zijn, hetzij door een nadere motivering, hetzij door het nemen van een nieuw besluit op de voet van artikel 6:19 van de Awb. Verweerder zal daarbij, met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak onder 6 en 7 is overwogen, nader moeten ingaan op de parkeerbehoefte van de op het perceel toegestane functies.
11. De termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen bepaalt de rechtbank op zes weken na verzending van deze uitspraak. Indien verweerder binnen twee weken verklaart geen gebruik te maken van de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die voor het herstel is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet.
12. De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen en de met het besluit van 17 juli 2014 verleende omgevingsvergunning te schorsen tot het moment dat de rechtbank einduitspraak heeft gedaan op het beroep.
13. De rechtbank neemt nog geen beslissing over de vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten. Zij wacht hiermee tot de einduitspraak op het beroep.