10.3De voorzieningenrechter stelt vast dat de welstandscommissie in de reactie op het tegenadvies uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven ten behoeve van de beoogde uniformiteit vast te willen houden aan de reclamerichtlijnen uit de welstandsnota teneinde de rust in straat- en stadbeeld beter te waarborgen. De welstandscommissie heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat en waarom zowel de gevelletters als de aangebrachte folie in strijd zijn met de in de welstandsnota opgenomen reclamerichtlijnen. Daarbij is ten aanzien van de gevelletters met name toegespitst op de (te hoge) positionering op de gevel in relatie tot het gevelbeeld van het pand en de aansluiting op het straatbeeld en waarom te dien aanzien het tegenadvies van ir. [B] niet wordt gevolgd. Ten aanzien van de folie is overwogen dat door het geheel dichtplakken het gebouw zich afkeert van zijn omgeving.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de stukken geen houvast bieden voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie van 25 maart 2014 naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont. Evenmin valt in te zien waarom verweerder aan het standpunt van ir. [B] meer betekenis had dienen toe te kennen dan aan dat van de eigen welstandscommissie. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het advies van de welstandscommissie van 25 maart 2014 mogen baseren. Hieruit volgt dat de reclame-uitingen in strijd zijn met welstandseisen, waardoor op grond van artikel 5 van de Reclameverordening vergunning daarvoor geweigerd dient te worden, indien die zou worden aangevraagd. Van concreet zicht op legalisatie is dan ook geen sprake.
11. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat het opleggen van de last onder dwangsom zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan had moeten worden afgezien. Verzoeker heeft in dat verband gewezen op de kosten die zijn gemoeid met het aanbrengen van de gevelreclame alsmede op de kosten die zijn gemoeid met het verwijderen daarvan.
Dit betoog van verzoeker slaagt niet. De omstandigheid dat het verwijderen van de betreffende reclame-uiting zal leiden tot kapitaalvernietiging, is een gevolg van het aanbrengen ervan zonder daaraan voorafgaand over de benodigde vergunning te beschikken, hetgeen een risico is dat voor rekening van de overtreder dient te komen.
12. Verzoeker heeft verder betoogd dat er bijzondere omstandigheden zijn die verweerder ertoe noopten van handhavend optreden af te zien. In dit verband heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder door tegen hem handhavend op te treden heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verzoeker heeft daartoe in bezwaar 35 gevallen genoemd, die naar zijn mening vergelijkbaar zijn met zijn situatie en waarin verweerder jarenlang van handhavend optreden heeft afgezien. Van een consistent en effectief handhavingsbeleid is naar de mening van verzoeker dan ook geen sprake.
13. Verweerder heeft een onderzoek ingesteld naar de door verzoeker genoemde vergelijkbare gevallen. Het resultaat van dat onderzoek is neergelegd in een document dat als bijlage is gevoegd bij het bestreden besluit. In een aantal gevallen heeft dat ertoe geleid dat verweerder alsnog het handhavingstraject heeft ingezet en in een aantal andere gevallen is geconcludeerd dat geen sprake was van een vergelijkbaar geval. Naar de door verzoeker in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep genoemde nadere 40 gevallen heeft verweerder meegedeeld dat in die zaken vooralsnog geen nader onderzoek zal worden ingesteld, aangezien daar geen prioriteit aan wordt gegeven.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
14. Verweerder heeft in zijn verweer van 23 maart 2015 en ter zitting toegelicht dat hij in het kader van illegale reclame tot op heden geen actief handhavingsbeleid voert, maar dat sprake is van een reactionair beleid waarin alleen handhavend wordt opgetreden op basis van meldingen en klachten. Dit beleid is naar aanleiding van onderhavige zaak onderhevig aan heroriëntatie, waarna het zal worden opgenomen in het Handhavingsbeleid van de gemeente. De handhaving in onderhavige zaak is in gang gezet naar aanleiding van een klacht, aldus verweerder. Desgevraagd ter zitting is toegelicht dat deze klacht afkomstig was van M. van der Wiel, secretaris van de welstandscommissie.
15. Voorop staat dat het gelijkheidsbeginsel een consistent en doordacht bestuursbeleid vergt. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in individuele gelijke gevallen.
Vaste rechtspraak van de ABRS is voorts (zie onder meer de uitspraak van de ABRS van 4 juni 2014, nr. 201308060/1) dat is toegestaan dat in het kader van een handhavingsbeleid prioriteiten worden gesteld met het oog op doelmatige handhaving. Zo kan prioritering bepalend zijn voor de mate waarin toezicht wordt gehouden op de naleving van voorschriften. Ook mag prioritering inhouden dat bij bepaalde overtredingen alleen naar aanleiding van een klacht of een verzoek van een belanghebbende wordt beoordeeld of handhavend moet worden opgetreden. Het door verweerder gevolgde beleid, zoals hiervoor omschreven, is om die reden in beginsel rechtens aanvaardbaar. Verweerder zal na een verzoek om handhaving een afweging moeten maken in het individuele geval, waarbij de belangen van de verzoeker worden betrokken. Bij deze afweging moet verweerder bezien of het ondanks de prioritering in dit geval toch moet optreden.
16. In dit geval komt doorslaggevende betekenis toe aan de gang van zaken die aan het besluit tot handhaving is vooraf gegaan en deze heeft ingeleid.
Niet in geschil is dat tussen verzoeker en de secretaris van de welstandscommissie contact heeft plaatsgehad over de aanvaardbaarheid van de reclame-uitingen (althans van de gevelletters) voorafgaand aan het aanbrengen daarvan. Evenmin is in geschil dat de secretaris van de welstandscommissie toen heeft laten weten dat voor wat betreft het aanbrengen van de gevelletters vanwege de beoogde positionering geen positief welstandsadvies zou kunnen volgen.
Vervolgens heeft de secretaris van de welstandscommissie naar aanleiding van haar eigen constatering dat de reclame-uitingen waren aangebracht dit in een intern e-mailbericht van 15 april 2013 gericht aan de teamleider Toezicht en Handhaving van de gemeente Utrecht (in weinig subtiele bewoordingen) onder diens aandacht gebracht en een handhavingsactie gesuggereerd met de woorden: “Hopelijk kun je er toch iets mee”. Hierop is de inspectie van 6 mei 2013 gevolgd, hetgeen tot de bestreden handhaving heeft geleid.
17. Deze gang van zaken acht de voorzieningenrechter in strijd met het eigen reactionaire handhavingsbeleid dat verweerder in geval van illegale reclame voert en met het uitgangspunt dat een bestuursorgaan zorg heeft te dragen voor een consistente beleidstoepassing. Daartoe heeft te gelden dat het beleid van verweerder, dat alleen wordt opgetreden naar aanleiding van klachten of meldingen, niet anders kan worden uitgelegd dan dat het moet gaan om klachten en meldingen afkomstig van (belanghebbende) derden. Het standpunt van verweerder, ingenomen ter zitting, dat het niet uitmaakt van wie de klacht of melding afkomstig is, ook wanneer dat een medewerker van verweerder is, kan niet worden aanvaard. Immers, op deze wijze heeft verweerder het alsnog zelf in de hand of en wanneer hij wel en wanneer hij niet tot handhavend optreden overgaat, terwijl hij dat optreden beleidsmatig lage prioriteit heeft gegeven en afhankelijk heeft gemaakt van de belangen van derden. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat toepassing van dit beleid in concrete gevallen ten minste de schijn van willekeur met zich kan brengen.
Niet valt in te zien welk belang van de secretaris van de welstandscommissie met haar klacht gemoeid kon zijn, anders dan het algemene belang dat gemoeid is bij handhaving en dat aan verweerder is toevertrouwd en waartoe verweerder nu juist het voornoemde beleid voert. Evenmin valt op voorhand in te zien dat de situatie van verzoeker vanwege het gevoerde vooroverleg in relevante mate verschilt van andere gevallen in de binnenstad van Utrecht waarin reclame zonder vergunning is aangebracht, hetgeen immers net zo goed “willens en wetens” kan zijn geschied, al dan niet handelend vanuit de wetenschap dat vanuit de gemeente daarop geen actief handhavingsbeleid wordt gevoerd.
Voorlopig oordelend komt de voorzieningenrechter dan ook tot de conclusie dat verweerder door handhavend op te treden jegens verzoeker in dit geval is afgeweken van zijn eigen beleid, zonder dat daarvoor een toereikend argument is gegeven.
18. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in beroep naar verwachting niet in stand zal blijven en dat ook het primaire besluit niet zal kunnen worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat uitspraak is gedaan op het beroep met zaaknummer UTR 15/576.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder tevens in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
Met betrekking tot verzoekers aanvullende verzoek om verweerder op te dragen de door hem in het kader van de Wob gevraagde informatie te verstrekken.
19. Verzoeker heeft bij brief van 22 december 2014 verweerder in het kader van de Wob verzocht om hem informatie te verstrekken, welke verzoeker van cruciaal belang acht voor de procedure inzake de hem opgelegde last onder dwangsom. Aangezien verweerder op dit verzoek nog geen beslissing heeft genomen, heeft verzoeker bij brief van 5 maart 2015 de voorzieningenrechter aanvullend verzocht om verweerder bij wijze van voorziening op te dragen om hem de gewenste informatie te verstrekken.
20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit aanvullende verzoek van verzoeker moet worden afgewezen, omdat het niet binnen de reikwijdte van het in deze procedure bestreden besluit valt. Het bestreden besluit en het daartegen gerichte verzoek om een voorlopige voorziening ziet immers op de aan verzoeker opgelegde last onder dwangsom en niet op zijn in het kader van de Wob ingediende verzoek om informatie.
21. Ter zitting zijn partijen er op gewezen op de mogelijkheid dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: