ECLI:NL:RBMNE:2015:2795

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
C/16/374134 / HA RK 14-170
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van aanwijzingen door de rechter-commissaris inzake quasi-legaten en sommenverzekeringen in een nalatenschap

In deze zaak verzocht de appellant om de beschikking van de rechter-commissaris te vernietigen, specifiek met betrekking tot aanwijzingen die waren gegeven over sommenverzekeringen en quasi-legaten. De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht, waarbij de appellant, als enig erfgenaam en vereffenaar, in beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechter-commissaris. De rechtbank oordeelde dat de aanwijzingen van de rechter-commissaris, die gebaseerd waren op artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, niet in strijd waren met de wet, maar dat de appellant geen beroep kon doen op de vervaltermijnen die in deze artikelen zijn opgenomen. De rechtbank stelde vast dat de appellant, door niet tijdig tot vermindering van de quasi-legaten over te gaan, zich in een onaanvaardbare positie had gebracht. De rechtbank vernietigde een specifiek gedeelte van de beschikking van de rechter-commissaris, maar bekrachtigde de overige onderdelen. Tevens werd de appellant veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de schuldeisers.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/374134 / HA RK 14-170
Beschikking van 21 april 2015
Deze beschikking wordt gegeven naar aanleiding van het beroepschrift ex artikel 676b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van:
[appellant],
advocaat mr. M.J.M. Derks,
appellant,
verder te noemen [appellant],
gericht tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 18 juli 2014 inzake de nalatenschap van:
[erflater],geboren te [geboorteplaats] op [1939], overleden te [woonplaats] op 23 augustus 2004, laatst gewoond hebbende te [woonplaats], verder te noemen erflater,
waarin bij beschikking van 30 september 2009 van deze rechtbank tot vereffenaar is benoemd:
C. Schneider RA,
kantoor houdende te Bergen,
verder te noemen de vereffenaar.
Boedelnotaris in deze zaak is:
mr. G.W. Gramser,
werkzaam bij notariskantoor Spier & Hazenberg,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen de boedelnotaris.
Schuldeisers van de nalatenschap tevens kinderen van erflater zijn:
[schuldeiser 1] en [schuldeiser 2],
advocaat mr. P.F. Keuchenius,
verder te noemen [schuldeisers].

1.Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van het beroepschrift tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 18 juli 2014 van [appellant] ingekomen op 23 juli 2014.
1.2.
[appellant] is bij brief van 31 juli 2014 in de gelegenheid gesteld om de gronden van het beroepschrift in te dienen. Op 28 augustus 2014 is de onderbouwing van het beroepschrift ingekomen.
1.3.
Bij brief van 6 oktober 2014 zijn [schuldeisers]., de vereffenaar en de boedelnotaris in de gelegenheid gesteld te reageren op het nader onderbouwde beroepschrift. [schuldeisers]. hebben hiervan gebruik gemaakt bij brief van 14 oktober 2014 en bij verweerschrift ingekomen op 2 februari 2015. De boedelnotaris heeft bij brief van 21 oktober 2014 te kennen gegeven dat hij zich kan vinden in de beschikking waartegen hoger beroep is aangetekend.
1.4.
De rechtbank heeft het e-mailbericht van de vereffenaar van 21 oktober 2014 buiten beschouwing gelaten nu partijen hierover niet beschikken.
1.5.
De rechtbank heeft kennis genomen van de brief van [appellant] ingekomen op 4 februari 2015.
1.6.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 12 februari 2015. Hierbij zijn verschenen:
  • [appellant] met haar advocaat;
  • de heer [schuldeiser 1] met zijn advocaat;
  • de vereffenaar.
Nadien heeft de rechtbank kennisgenomen van het faxbericht van de boedelnotaris van 12 februari 2015 waarin hij bericht niet aanwezig te zullen zijn op de zitting.

2.Feiten

2.1.
Erflater is op 5 juli 2004 met [appellant] bij mr. Hazenberg te Amsterdam een samenlevingsovereenkomst aangegaan.
Artikel 5 van deze overeenkomst luidt:
“Door het overlijden van een van partijen verblijven alle aan hen gemeenschappelijk toebehorende goederen (waaronder met name begrepen roerende zaken en registergoederen) aan de langstlevende van hen zonder dat deze deswege tot enige vergoeding is gehouden, hetgeen mede wordt bepaald ter voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, onder verplichting van de langstlevende van de comparanten om de alsdan op voormeld registergoed rustende hypothecaire schuld(en), alsmede alle andere schulden aangegaan ter verkrijging, verbetering, verfraaiing of onderhoud van voormelde gemeenschappelijke (register)goederen, met lopende rente en kosten, geheel te haren/zijnen laste te nemen. (…).”
2.2.
Erflater heeft voorts op 5 juli 2004 voor het laatst over zijn nalatenschap beschikt. Hierin heeft hij [appellant] tot enig erfgenaam en tot executeur benoemd. Erflater is op 23 augustus 2004 overleden. [appellant] heeft de nalatenschap op 22 juli 2005 beneficiair aanvaard.
2.3.
[schuldeisers]. zijn kinderen van erflater. Zij hebben een beroep gedaan op hun legitieme portie. Voorts hebben zij blijkens het vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007 een vordering op erflater uit hoofde van een geldlening van € 35.853,17 vermeerderd met de overeengekomen enkelvoudige rente van 10% per jaar vanaf 1 oktober 1980.
2.4.
Erflater heeft bij leven drie verzekeringen afgesloten, die na zijn overlijden tot uitkering zijn gekomen. Eén van deze verzekeringen was afgesloten bij Zwitserleven, deze is in maart 2005 uitgekeerd aan [appellant].
2.5.
Bij beschikking van 30 september 2009 heeft de rechtbank Utrecht C. Schneider RA tot vereffenaar benoemd.
2.6.
Bij beschikking van 10 maart 2010 van de rechtbank Utrecht is mr. M.H.F. van Vugt tot rechter-commissaris benoemd. Bij beschikking van 27 juni 2013 is mr. S.G.M. Buys in zijn plaats tot rechter-commissaris benoemd.
2.7.
Tussen [appellant] en [schuldeisers]. zijn eerder procedures gevoerd. In één van die procedures heeft het hof op 27 september 2011 uitspraak gedaan. Die zaak had betrekking op de uitkering in verband met de verzekering bij Zwitserleven. Vervolgens heeft de Hoge Raad op 17 mei 2013 uitspraak gedaan in die zaak.
2.8.
Bij beschikking van 18 juli 2014 heeft de rechter-commissaris aanwijzingen aan de vereffenaar gegeven.

3.Overwegingen van de rechtbank

Ontvankelijkheid

3.1.
[schuldeisers]. voeren aan dat [appellant] niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Op grond van artikel 359 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) juncto 278 lid 1 Rv dient het appelrekest namelijk de gronden te bevatten waarop het rekest berust. [appellant] heeft deze gronden niet aangevoerd in het beroepsschrift. Voorts leidt het door [appellant] ingestelde beroep tegen de beschikking volgens [schuldeisers]. tot onnodige vertraging. [appellant] voert hiertegen verweer.
3.2.
De rechtbank overweegt dat het feit dat in het beroepsschrift niet direct de gronden zijn weergegeven waarop het berust, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid of tot nietigheid van het verzoekschrift. De rechtbank heeft [appellant] de gelegenheid geboden om het gebrek te herstellen, een en ander conform de actievere rol die de rechter in de verzoekschriftprocedure heeft. [appellant] heeft vervolgens het verzoek aangevuld met de gronden. In zoverre faalt het verweer. Ook het verweer dat het beroep leidt tot onnodige vertraging kan niet tot niet-ontvankelijkheid leiden. Op grond van de wet heeft [appellant] het recht om hoger beroep in te stellen, hetgeen per definitie leidt tot vertraging. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] in dit geval misbruik maakt van haar bevoegdheid. Het niet-ontvankelijkheidsverweer faalt dan ook, zodat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Sommenverzekeringen
3.3.
[appellant] stelt dat de rechter-commissaris in de beschikking van 18 juli 2014 de vereffenaar ten aanzien van de sommenverzekeringen zoals genoemd onder 2.4. aanwijzingen heeft gegeven die in strijd zijn met de wet. Daarom wordt de rechtbank gevraagd om de beschikking te vernietigen voor wat betreft de aanwijzingen en oordelen verband houdende met artikel 4:216 juncto 4:127 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zoals verwoord in de rechtsoverwegingen 3.4.5., 3.4.6. en 3.4.7. [schuldeisers]. voeren hierop verweer en vragen het verzoek af te wijzen.
Ten aanzien van rechtsoverweging 3.4.5.
3.4.
Rechtsoverweging 3.4.5. luidt als volgt:
“3.4.5. De rechter-commissaris overweegt als volgt. Hoewel de vereffenaar ten aanzien van de verzekeringen geen aanwijzing verzoekt, is zijn standpunt van fundamenteel belang voor de verdere voortgang van zijn werkzaamheden. De rechter-commissaris zal daarom ambtshalve overwegen of er reden is een aanwijzing te geven. Blijkens de beschikking van de Hoge Raad van 17 mei 2013 is de uitkering uit de sommenverzekering bij Zwitserleven een quasi-legaat, dat voor vermindering door de executeur in aanmerking komt. In dat verband overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.5.3. onder meer: “Ook de vereffenaar heeft tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen, en ook tot zijn taak behoort voor zover voor dat doel noodzakelijk dat hij legaten of uitkeringen als de onderhavige vermindert (art. 4:211 BW).” Hoewel in die beschikking uitsluitend de positie van [appellant] als executeur of vereffenaar aan de orde kwam en niet de positie van Schneider als vereffenaar, is naar het oordeel van de rechter-commissaris artikel 4:211 lid 1 en 2 BW thans onverminderd van toepassing, zodat de vereffenaar (ingevolge artikel 2:216 BW) tot vermindering van dit quasi-legaat kan overgaan. Derhalve is [appellant] op grond van artikel 4:127 BW verplicht tot vergoeding van de waarde van het in mindering komende gedeelte. Deze vergoeding dient zij te voldoen aan de vereffenaar.”
De rechtbank stelt vast dat door [appellant] terecht is opgemerkt dat per abuis artikel 2:216 BW is vermeld in plaats van artikel 4:216 BW.
3.5.
[appellant] voert aan dat deze uitkering niet
uitde nalatenschap heeft plaatsgevonden en bovendien dat de termijn waarbinnen de door de rechtbank benoemde vereffenaar een beroep kan doen op artikel 4:216 BW is verlopen. Zo is de sommenverzekering in maart 2005 uitgekeerd zodat de door de rechtbank benoemde vereffenaar deze op grond van artikel 4:216 BW vóór maart 2008 had moeten terugvorderen. De vereffenaar is pas na het verstrijken van voormelde termijnen benoemd, namelijk op 30 september 2009. Derhalve concludeert [appellant] dat de vereffenaar op grond van artikel 4:216 BW niet tot vermindering kan overgaan zodat de aanwijzing van de rechter-commissaris op dit punt onjuist is.
3.6.
[schuldeisers]. voeren hiertegen verweer en stellen zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 4:120 BW als schuldeisers van de nalatenschap bij voorrang moeten worden voldaan. Pas na voldoening daarvan, kunnen de (quasi-)legaten worden uitgekeerd. [schuldeisers]. verwijzen voorts naar de artikelen 4:195 BW, 4:211 BW en 4:215 BW waaruit de verplichting van de vermindering van het quasi-legaat voortvloeit. Daarbij komt dat [appellant] niet aan [schuldeisers]. kan tegenwerpen dat zij als vereffenaar niet tijdig de vermindering tegen zichzelf heeft ingeroepen. Het was haar taak als erfgenaam-vereffenaar om de vermindering in te roepen tegen zichzelf als begunstigde, voor zover dat noodzakelijk was om de schulden van de nalatenschap te voldoen. De Hoge Raad heeft dit ook bevestigd in het arrest van 17 mei 2013. [schuldeisers]. menen dan ook dat een beroep door [appellant] op de vervaltermijn onder die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.7.
De rechtbank stelt voorop dat door het hof reeds (in de rechtsverhouding tussen [appellant] en [schuldeisers].) is geoordeeld dat de uitkering uit de sommenverzekering (bij Zwitserleven) een begunstiging is in de zin van artikel 4:126 lid 2 sub b BW, zijnde een quasi-legaat. De Hoge Raad heeft dit op 17 mei 2013 bekrachtigd. Vaststaat derhalve dat [appellant] een quasi-legaat heeft ontvangen. Voorts heeft het Hof zich in rechtsoverweging 4.15 gebogen over de vraag of vermindering nog mogelijk is. Het hof heeft geoordeeld dat de in de laatste zin van artikel 4:127 BW opgenomen vervaltermijn daaraan in de weg staat, nu vast staat dat [appellant] in maart 2005 de uitkering heeft ontvangen en vermindering slechts binnen drie jaar daarna had kunnen geschieden, hetgeen niet is gebeurd. Het hof heeft daarom de vordering voor recht te verklaren dat [appellant] op grond van artikel 4:127 BW gehouden is tot vergoeding van de waarde van de uitkering van Zwitserleven aan de nalatenschap afgewezen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof deze vordering terecht heeft afgewezen. Schuldeisers van de nalatenschap, dus [schuldeisers]., hebben immers geen rechtstreekse aanspraak op vermindering als bedoeld in artikel 4:127 BW, aldus de Hoge Raad.
3.8.
Ten aanzien van de grief van [appellant] tegen rechtsoverweging 3.4.5. overweegt de rechtbank als volgt. Met betrekking tot de vraag of deze uitkering
uitde nalatenschap is gedaan, wijst de rechtbank erop (dat ook in de uitspraak van het hof is overwogen) dat al sinds het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1888 inzake de weduwe Pondman (Weekblad van het Recht, 5588) de leer van het zelfstandig recht, die inhoudt dat de uitkering rechtstreeks aan de begunstigde toekomt en niet in de nalatenschap van de erflater valt, stevig is verankerd in vaste jurisprudentie. De uitkering komt aan de erfgenamen toe buiten de nalatenschap om. Echter, anders dan [appellant] betoogt, is artikel 4:216 BW desalniettemin van toepassing op dit quasi-legaat, nu in artikel 4:128 BW expliciet is bepaald dat dit artikel van overeenkomstige toepassing is op degenen die zijn bevoordeeld door een handeling als bedoeld in artikel 126 leden 1 en 2, onder c en, voor zover dit niet onredelijk is, door een handeling als bedoeld in artikel 126 lid 2 onder b. Zoals reeds is overwogen heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de betreffende uitkering valt onder 126 lid 1 en 2 onder b en bovendien is gesteld noch gebleken dat dit onredelijk is. Artikel 4:216 BW is aldus van toepassing op dit quasi-legaat.
3.9.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of de vervaltermijn uit artikel 4:216 BW in de weg staat aan toepassing van dat artikel. Zoals ook het hof heeft overwogen ten aanzien van 4:127 BW, is de vervaltermijn van drie jaar (die ook is neergelegd in artikel 4:216 BW) reeds verstreken. Echter, [schuldeisers]. hebben aangevoerd dat [appellant] een beroep op die vervaltermijn niet toekomt, nu dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.10.
De rechtbank stelt voorop dat in hoger beroep (door het hof of de Hoge Raad) niet is geoordeeld over de vervaltermijn van artikel 4:216 BW. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.15 met betrekking tot de vervaltermijn van artikel 4:127 BW geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet het beroep op deze vervaltermijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten, nu [schuldeisers]. daarop geen beroep hebben gedaan. In de onderhavige zaak hebben [schuldeisers]. hierop wel een beroep gedaan met betrekking tot het beroep van [appellant] op de vervaltermijn die is neergelegd in artikel 4:216 BW.
3.11.
De rechtbank acht het volgende van belang. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.5.3. overwogen dat de hoedanigheid van [appellant] van executeur is gewijzigd in de hoedanigheid van vereffenaar toen zij de erfenis beneficiair aanvaardde (artikel 4:195 en artikel 4:149 lid 1, aanhef en onder d, BW) en dat (ook) de vereffenaar tot taak heeft de schulden van de nalatenschap te voldoen, en dat ook tot zijn taak behoort voor zover voor dat doel noodzakelijk dat hij legaten of uitkeringen als de onderhavige vermindert (artikel 4:211 BW). Vaststaat dat [appellant] dit niet heeft gedaan en dat zij vereffenaar was gedurende de tijd dat de vervaltermijn liep. Pas na ommekomst van de vervaltermijn is een vereffenaar door de rechtbank benoemd. Zij heeft dan ook de uitkering voor zichzelf gehouden, waar zij de taak had om te verminderen. Daarbij heeft zij de vervaltermijn laten verlopen, waarmee zij thans tracht de uitkering buiten bereik van de vereffenaar en dus de schuldeisers, waaronder [schuldeisers]., te houden. Gevolg daarvan zou zijn dat de schuldeisers (wegens te weinig activa in de nalatenschap) niet zouden worden voldaan, waar nu juist het doel van de vereffening is dat de positie van de schuldeisers is gewaarborgd en ook in het betreffende artikel naar voren komt dat het terugvorderen juist kan geschieden om de schulden als bedoeld in 4:7 lid 1 onder a tot en met g te voldoen. In deze bijzondere situatie is [appellant] enig erfgenaam, begunstigde en vereffenaar (geweest). Zij heeft daarbij (eigen) belangen gehad, maar ook verplichtingen uit hoofde van haar taak als vereffenaar. Zij heeft echter, door niet tot vermindering over te gaan en de vervaltermijn te laten verstrijken, zodanig gehandeld dat de rechtbank met [schuldeisers]. van oordeel is dat haar geen beroep op de vervaltermijn van artikel 4:216 BW toekomt, nu dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.12.
Gezien dit oordeel, faalt de grief van [appellant] voor zover die grief ziet op een beroep op de vervaltermijn van artikel 4:216 BW. Nu op dit punt geen overige grieven zijn aangevoerd, laat de rechtbank de overweging van de rechter-commissaris in 3.4.5. tot zover in stand.
3.13.
[appellant] heeft voorts gesteld dat artikel 4:127 BW, waarnaar wordt verwezen door de rechter-commissaris in rechtsoverweging 3.4.5., zelf in de weg staat aan de betreffende aanwijzing. Immers, in dat artikel is ook de eerder genoemde vervaltermijn van drie jaren opgenomen. Bovendien bepaalt dit artikel dat vermindering tot gevolg heeft dat de begunstigde de waarde van het in mindering komende gedeelte aan de gezamenlijke erfgenamen moet vergoeden. Dat zou in dit geval inhouden dat [appellant] als begunstigde zou worden verminderd ten gunste van zichzelf als erfgenaam. [schuldeisers]. ondervinden geen bescherming van dit artikel, aldus [appellant]. Hiertegen is door [schuldeisers]. verweer gevoerd.
3.14.
De rechtbank oordeelt dat [appellant] geen belang heeft bij vernietiging van dit gedeelte van de overweging, nu reeds is geoordeeld dat artikel 4:216 BW in dit geval van toepassing is en met zich brengt dat de vereffenaar de uitkering kan terugvorderen. De grief wordt dan ook bij gebrek aan belang verworpen.
Ten aanzien van rechtsoverweging 3.4.6.
3.15.
In rechtsoverweging 3.4.6. is overwogen als volgt:
“3.4.6. De verzekeringen bij Stad Rotterdam en Falcon Leven zijn eveneens afgesloten door erflater en de verzekerde bedragen zijn door de verzekeraar uitgekeerd aan [appellant]. Na bezwaar van [schuldeisers]. heeft Falcon Leven een gedeelte van het verzekerde bedrag uitbetaald aan [schuldeisers]..
Indien de verzekeringen bij Stad Rotterdam en Falcon Leven eveneens zijn aan te merken als sommenverzekeringen, kwalificeren de uitkeringen uit deze verzekeringen evenals de uitkering uit de verzekering bij Zwitserleven als quasi-legaten, die voor vermindering door de vereffenaar in aanmerking komen. Zowel de uitkeringen aan [appellant] als de uitkeringen aan [schuldeisers]. komen dan voor vermindering in aanmerking.
De door [appellant] ontvangen uitkeringen bedragen in € 93.458,- (Stad Rotterdam), € 103.157,- (Zwitserleven) en € 101.700,- (Falcon Leven), tezamen € 298.315,-. De door [schuldeisers]. ontvangen uitkeringen bedragen € 12.478,- per kind.”
3.16.
Ook ten aanzien van deze rechtsoverweging meent [appellant] dat de beschikking moet worden vernietigd, omdat de artikelen 4:127 en 4:216 BW de vereffenaar geen verminderingsmogelijkheden bieden. Gezien hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 3.11., faalt dit betoog. De vereffenaar kan op grond van 4:216 BW overgaan tot het terugvorderen van de uitkering.
Ten aanzien van rechtsoverweging 3.4.7.
3.17.
In de betreffende overweging staat het volgende:
“3.4.7. Voorts is de vraag aan de orde of [appellant] de bruto uitkeringen (het volledige bedrag) dient te voldoen aan Schneider of dat zij hierop de inkomstenbelasting in mindering dient te brengen.
De rechter-commissaris is van oordeel dat voor zover [appellant] inkomstenbelasting is verschuldigd en zij deze na vermindering niet kan terug vorderen van de Belastingdienst, zij deze op de uitkeringen in mindering mag brengen. Zij dient immers als begunstigde slechts de waarde van de uitkering te vergoeden (artikel 4:127 BW). Het is echter aan de vereffenaar om te beoordelen of [appellant] al dan niet de inkomstenbelasting is verschuldigd en/of zij de eventueel door haar betaalde belastingen kan terugvorderen van de fiscus waardoor deze betalingen in mindering op de uitkering dient te worden gebracht.
Het is aan de vereffenaar om terzake de hoogte van de belastingdruk op korte termijn inlichtingen in te winnen bij de fiscus en deze door te voeren in zijn verslaglegging. Voor de vraag of deze verzekeringen meetellen bij het berekenen van de legitieme portie van [schuldeisers]. verwijst de rechter-commissaris naar 3.10.”
3.18.
Ten aanzien van deze rechtsoverweging heeft [appellant] opgemerkt dat het haar onnodig lijkt om de vereffenaar met de fiscus te laten overleggen. De vereffenaar heeft immers al laten weten dat hij zal uitgaan van een belastingdruk van 42%, zodat het haar zinvoller lijkt de daarmee gepaard gaande kosten te besparen.
3.19.
De rechtbank laat deze aanwijzing van de rechter-commissaris in stand. De rechtbank acht het noodzakelijk dat de vereffenaar de fiscus raadpleegt alvorens een bepaalde belastingdruk wordt aangenomen en ziet niet in dat deze aanwijzing onjuist is.
Verblijvensbeding
3.20.
[appellant] heeft eveneens grieven aangevoerd tegen rechtsoverweging 3.5.3. Deze rechtsoverweging luidt als volgt:
“3.5.3. De rechter-commissaris overweegt als volgt. De eigendom van de woning en de inboedel gaat op grond van het verblijvingsbeding weliswaar van rechtswege over op de langstlevende partner, echter de waarde van deze goederen komt voor vermindering in aanmerking omdat een verblijvingsbeding een beding is waarbij een goed onder opschortende voorwaarde/tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie op de langstlevende overgaat, voor zover het beding wordt toegepast in geval van overlijden van degene aan wie het goed toebehoort (artikel 4:126 lid 2 sub a BW). Daarmee is – waarbij tevens wordt verwezen naar hierna onder 3.11.3 - sprake van een quasi-legaat. Op grond van artikel 4:127 BW is [appellant] verplicht tot vergoeding van de waarde van het ingekorte of in mindering komende gedeelte. De vereffenaar kan op deze bepaling een beroep doen, waarna [appellant] verplicht is tot vergoeding van de waarde van dit quasi-legaat. Deze waarde, resulterend in een bedrag, vormt niet zonder meer een actief van de nalatenschap maar slechts voor zover dit nodig is om de andere schulden van de nalatenschap dan schulden uit (fictieve) legaten als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder h en i BW te voldoen.”
3.21.
[appellant] gaat allereerst in op de vraag of de rechter-commissaris terecht spreekt van inkorting, nu in de negende regel van bovenstaande rechtsoverweging staat
“het ingekorte of in mindering komende gedeelte”.De rechtbank oordeelt dat [appellant] uitgaat van een onjuiste lezing van de betreffende overweging. Immers, de rechter-commissaris heeft slechts gewezen op de inhoud van het betreffende artikel en heeft niet geoordeeld dat sprake is van inkorting in dit geval. In zoverre faalt de grief.
3.22.
[appellant] stelt voorts dat de rechter-commissaris zich in bovenstaande rechtsoverweging beroept op artikel 4:127 BW (jo 4:216 BW) en meent dat de aanwijzing in strijd is met de wet en ook in strijd met het testament. Vervolgens wijst zij erop dat de vervaltermijn zoals opgenomen in die artikelen is verstreken, hetgeen aan toepassing van die artikelen in de weg staat. [schuldeisers]. voeren verweer, ten aanzien van het verblijvensbeding gelijkluidend als ten aanzien van de sommenverzekeringen, dus zoals weergegeven onder rechtsoverweging 3.6. van deze beschikking.
3.23.
De rechtbank oordeelt als volgt. Voor zover [appellant] heeft bedoeld een oordeel van de rechtbank te vragen over de rechtsvraag of de vervaltermijn van de artikelen 4:127 en 4:216 BW in dit geval in de weg staat aan toepassing van die artikelen, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 3.11. van deze beschikking, waarin reeds is geoordeeld dat [appellant], door niet tot vermindering over te gaan en de vervaltermijn te laten verstrijken, zodanig heeft gehandeld dat de rechtbank met [schuldeisers]. van oordeel is dat haar geen beroep op de vervaltermijn van artikel 4:216 BW toekomt, nu dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit oordeel zou ook gelden ten aanzien van de vervaltermijn van artikel 4:127 BW. In zoverre faalt de grief van [appellant].
Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat toepassing van deze artikelen door de rechter-commissaris in strijd is met de wet, slaagt dit betoog. Immers, artikel 4:127 BW voorziet in een uitzondering op de regel dat de wet voor de (inkorting of) vermindering van fictieve legaten geen termijn stelt en stelt die termijn wel voor een begunstiging bij een sommenverzekering of een andere begunstiging bij een beding ten behoeve van een derde op grond van de laatste zin van dat artikel. Nu in de betreffende overweging wordt geoordeeld over een verblijvensbeding en niet over een sommenverzekering of een andere begunstiging bij een beding ten behoeve van een derde is dit artikel (inclusief de daarin genoemde vervaltermijn) niet van toepassing. Voor de vermindering in verband met het fictieve legaat van het verblijvensbeding bestaat dan ook geen termijn.
Ten aanzien van artikel 4:216 BW slaagt de grief evenzeer, nu in het geval van een verblijvensbeding geen sprake is van een uitkering uit de nalatenschap (zoals in dat artikel is bepaald) en artikel 4:216 BW evenmin in artikel 4:128 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard op dit verblijvensbeding. Nu de grief in zoverre slaagt wordt van de aanwijzing in rechtsoverweging 3.5.3. van de beschikking van 18 juli 2014 vernietigd het gedeelte:
“Op grond van artikel 4:127 BW is [appellant] verplicht tot vergoeding van de waarde van het ingekorte of in mindering komende gedeelte. De vereffenaar kan op deze bepaling een beroep doen, waarna [appellant] verplicht is tot vergoeding van de waarde van dit quasi-legaat. Deze waarde, resulterend in een bedrag, vormt niet zonder meer een actief van de nalatenschap maar slechts voor zover dit nodig is om de andere schulden van de nalatenschap dan schulden uit (fictieve) legaten als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder h en i BW te voldoen.”
3.24.
Tot slot heeft [appellant] nog gewezen op artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst (zie rechtsoverweging 2.1.). Nu [appellant] aan haar opmerking op dit punt geen enkel rechtsgevolg heeft verbonden, is het de rechtbank niet duidelijk wat zij hiermee bedoelt. De rechtbank passeert de opmerking dan ook.
Proceskostenveroordeling
3.25.
[schuldeisers]. vragen [appellant] te veroordelen in de kosten van deze procedure. De rechtbank zal het verzoek toewijzen, nu [appellant] de grotendeels in het ongelijk gestelde partij is en compensatie op de voet van artikel 237 Rv niet aan de orde is omdat geen sprake is van een familierechtelijke relatie tussen partijen als bedoeld in dat artikel.
3.26.
De kosten aan de zijde van [schuldeisers]. worden begroot op:
- griffierecht € 282,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
904,00
Totaal € 1.186,00

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
vernietigt van de aanwijzing in rechtsoverweging 3.5.3. van beschikking van de rechter-commissaris van 18 juli 2014 het gedeelte:
“Op grond van artikel 4:127 BW is [appellant] verplicht tot vergoeding van de waarde van het ingekorte of in mindering komende gedeelte. De vereffenaar kan op deze bepaling een beroep doen, waarna [appellant] verplicht is tot vergoeding van de waarde van dit quasi-legaat. Deze waarde, resulterend in een bedrag, vormt niet zonder meer een actief van de nalatenschap maar slechts voor zover dit nodig is om de andere schulden van de nalatenschap dan schulden uit (fictieve) legaten als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder h en i BW te voldoen.”
4.2.
bekrachtigt de beschikking van de rechter-commissaris van 18 juli 2014 voor het overige,
4.3.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [schuldeisers]. begroot op € 1.186,00 waarin begrepen € 904,00 aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. R.H.M. den Ouden, op 21 april 2015.