ECLI:NL:RBMNE:2015:2955

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
UTR 15/1910
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning hotel wegens slecht levensgedrag en illegale prostitutie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 april 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker 1, die de vergunning voor het exploiteren van een hotel in Utrecht had gekregen. De burgemeester van Utrecht had deze vergunning ingetrokken op basis van het argument dat verzoeker 1 niet voldeed aan de eisen omtrent levensgedrag, omdat er illegale prostitutie in het hotel zou hebben plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat, hoewel het niet onredelijk is om vergunningen in te trekken bij slecht levensgedrag, de onderbouwing van de burgemeester in dit geval onvoldoende was. De voorzieningenrechter kon niet vaststellen of verzoeker 1 daadwerkelijk niet voldeed aan de eisen, omdat er onvoldoende bewijs was gepresenteerd. Daarom werd het verzoek van verzoeker 1 om schorsing van het besluit toegewezen, wat betekent dat het hotel open mocht blijven tot twee weken na de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter benadrukte dat de burgemeester bij de heroverweging in bezwaar beter onderbouwd moest aantonen dat er sprake was van slecht levensgedrag. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker 1.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/1910
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 april 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker 1], h.o.d.n. [hotel], te [vestigingsplaats], verzoeker 1, en
[verzoeker 2], te [woonplaats], verzoeker 2 (samen te noemen: verzoekers),
(gemachtigde: mr. R.J.C. Bindels),
en
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Verkerk).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan verzoeker 1 verleende vergunning voor het exploiteren van het [hotel] aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] per 7 april 2015 ingetrokken. Daarbij heeft verweerder aan verzoeker 1 medegedeeld dat hij het hotel vanaf 13 april 2015 moet (laten) sluiten en gesloten moet (laten) houden.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft bevestigd dat het primaire besluit in verband hiermee wordt opgeschort tot 28 april 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over een eventueel geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verzoeker 2 als belanghebbende bij het primaire besluit kan worden aangemerkt.
5. Verzoeker 2 heeft desgevraagd verklaard dat hij een rechtstreeks bij het primaire besluit betrokken belang heeft omdat hij werknemer is in het hotel aan de [adres 1] en hij bovendien de exploitatie van dit hotel van verzoeker 1 zal gaan overnemen. In dit kader heeft hij met verzoeker 1 een overname- en huurovereenkomst gesloten en heeft hij bij verweerder een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning van het hotel. Als het hotel wordt gesloten heeft dit geen vruchtbare basis meer, aldus verzoeker 2.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker 2 slechts een afgeleid belang bij het primaire besluit. Verzoeker 2 heeft als werknemer, huurder en mogelijk toekomstig exploitant louter een privaatrechtelijke rechtsverhouding met de eerstgetroffene, verzoeker 1. Uitgangspunt is dan dat laatstgenoemde voor die belangen dient op te komen. De door verzoeker 2 ingediende aanvraag voor een exploitatievergunning staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter verder los van onderhavige procedure. Verzoeker 2 kan zich in dit opzicht met het instellen van rechtsmiddelen tegen het primaire besluit ook niet in een betere positie brengen. Dat verzoeker 2 evenwel gebaat is bij een snelle behandeling van zijn vergunningaanvraag en hij belang heeft bij het open blijven van het hotel maakt niet dat hij een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
7. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar van verzoeker 2 tegen het primaire besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van een rechtstreeks betrokken belang bij dat besluit. Hetgeen hij in onderhavige procedure heeft aangevoerd tegen dat besluit behoeft derhalve geen verdere bespreking. De voorzieningenrechter wijst het verzoek van verzoeker 2 om een voorlopige voorziening af.
8. Anders dan verzoeker 2 heeft verzoeker 1, als huidig exploitant van het hotel aan de [adres 1] en derhalve als geadresseerde van het primaire besluit, wel een rechtstreeks bij het primaire besluit betrokken belang. Nu de exploitatievergunning per 28 april 2015 zal worden ingetrokken en het hotel per die datum moet worden gesloten acht de voorzieningenrechter voorts spoedeisend belang bij de door verzoeker 1 gevraagde voorziening aanwezig.
9. Verzoeker 1 heeft een hotel aan de [adres 2] en aan de [adres 1], beiden in [vestigingsplaats]. Bij besluit van 8 december 2014 heeft verweerder de aan verzoeker 1 verleende vergunning voor het exploiteren van het hotel aan de [adres 2] voor de duur van zes maanden ingetrokken omdat geconstateerd is dat er illegale prostitutie plaatsvond, hetgeen een gevaar vormt voor de openbare orde. Bij de uitspraak van 19 december 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het in dit kader door verzoeker 1 gedane verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waarna dit hotel is gesloten. Verweerder heeft vervolgens nader onderzoek verricht naar het levensgedrag van verzoeker 1, hetgeen heeft geleid tot het nemen van het primaire besluit.
10. Aan het primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker 1 niet langer voldoet aan de eisen omtrent het levensgedrag. Verweerder verwijt verzoeker 1 dat hij in zijn hotel aan de [adres 2] onvoldoende toezicht heeft gehouden waardoor illegale prostitutie kon plaatsvinden. Op grond van artikel 5 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank en Horecawet 1999 (het Besluit) is daarom sprake van slecht levensgedrag. Het Besluit wordt volgens verweerder analoog toegepast bij de beoordeling van het levensgedrag in het kader van de Horecaverordening Utrecht 2013 (Horecaverordening). Dit in combinatie met hetgeen verweerder uit politie-informatie en informatie uit een eerder onderzoek op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) over verzoeker 1 bekend is geworden, alsmede in combinatie met het feit dat verzoeker 1 bovengemiddeld vaak met politie en justitie in aanraking is geweest en een groot aantal antecedenten op zijn naam heeft staan, is voor verweerder aanleiding voor de conclusie dat verzoeker 1 niet langer voldoet aan de vereisten omtrent het levensgedrag voor leidinggevenden.
11. Verzoeker 1 betoogt dat het feit dat illegale prostitutie heeft plaatsgevonden in het hotel aan de [adres 2] geenszins de intrekking van de vergunning voor exploitatie van het hotel aan de [adres 1] kan rechtvaardigen. De gemeente heeft het hotel aan de [adres 2] en het hotel aan de [adres 1] altijd afzonderlijk en zelfstandig behandeld en beoordeeld. Bij de besluitvorming omtrent het hotel aan de [adres 2] heeft de gemeente dan ook niet het hotel aan de [adres 1] betrokken. Dat de gemeente, ook volgens de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2014, tot sluiting van het hotel aan de [adres 2] mocht overgaan, betekent volgens verzoeker 1 niet dat sprake is van slecht levensgedrag. Daartoe zal verweerder met nieuwe feiten en omstandigheden moeten komen, aldus verzoeker 1. De enige (nieuwe) omstandigheid die verweerder volgens verzoeker 1 aanvoert betreft het standpunt dat verzoeker 1 onvoldoende toezicht zou hebben gehouden in het hotel aan de [adres 2], waardoor illegale prostitutie kon plaatsvinden. Verzoeker 1 bestrijdt dat hem ter zake hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Verder wijst verzoeker 1 erop dat het toezicht en de bedrijfsvoering van het hotel aan de [adres 1] zich niet laat vergelijken met het toezicht en de bedrijfsvoering van het hotel aan de [adres 2] dat onbemand is. Van belang daarbij is dat het hotel aan de [adres 2] een speciale voorgeschiedenis heeft vanwege het feit dat het hotel in het verleden erg in trek was bij prostituees, en dat bij wijze van experiment cameratoezicht was toegestaan in plaats van fysiek toezicht via een bemande receptie.
12. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening is bepaald dat leidinggevenden voor het verkrijgen van een exploitatievergunning niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn.
In artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening is bepaald dat verweerder de exploitatievergunning intrekt indien niet langer wordt voldaan aan de in artikel 7 gestelde eisen.
In de toelichting bij artikel 7 van de Horecaverordening is het volgende vermeld: “In beginsel zullen gedragingen en veroordelingen die in een periode van vijf jaar voorafgaand aan het besluit hebben plaatsgevonden, worden meegenomen in de beoordeling omtrent het levensgedrag. (…) Met de eis ten aanzien van levensgedrag wordt aansluiting gezocht bij de bestaande jurisprudentie en het Besluit eisen zedelijk gedrag, beiden gebaseerd op de Drank- en Horecawet. Indien er wel gedraging(en) en/of veroordeling(en) in de vijf jaar voorafgaand aan het besluit hebben plaatsgevonden, die leiden tot een beoordeling van het levensgedrag, kunnen gedragingen en/of veroordelingen langer dan vijf jaar voorafgaand aan het besluit in de beoordeling worden betrokken.”
Op grond van artikel 1 van het Besluit, voor zover relevant, voldoet een leidinggevende aan de in dit besluit gestelde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Besluit is een leidinggevende binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, onder c, van de Drank- en Horecawet of die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet of van artikel 174 Gemeentewet of van een op grond van artikel 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
13. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het besluit om een reeds verleende exploitatievergunning in te trekken een belastend besluit is. Daarbij is het aan verweerder om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor intrekking van de exploitatievergunning is voldaan. Verweerder dient hiervoor de nodig kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De last om voldoende feiten te stellen en waar nodig te bewijzen ligt bij verweerder. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 21 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:792).
14. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat, zoals blijkt uit rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX5952), in beginsel geen beperkingen gelden ten aanzien van feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Gelet hierop heeft verweerder, zoals ook in de toelichting bij artikel 7 van de Horecaverordening is vermeld, voor de beoordeling van het levensgedrag aansluiting mogen zoeken bij artikel 5 van het Besluit.
15. Dat de exploitatievergunning voor het hotel aan de [adres 2] op een andere grondslag dan de onderhavige is ingetrokken, namelijk in verband met het gevaar voor de openbare orde, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat het feitencomplex wat aan dat besluit ten grondslag ligt niet betrokken kan worden bij de beoordeling van het levensgedrag van verzoeker 1. Anders dan verzoeker 1 ter zitting heeft betoogd is het ook niet zo dat verweerder de beoordeling van het levensgedrag destijds bij de besluitvorming omtrent de [adres 2] had moeten betrekken. Dat besluit had immers een andere grondslag, waarbij het levensgedrag van verzoeker 1 geen rol speelde. De voorzieningenrechter acht het verder in beginsel niet onredelijk dat, indien eenmaal tot de conclusie wordt gekomen dat ten aanzien van een exploitant van een inrichting sprake is van slecht levensgedrag, dit aanleiding is om ook andere exploitatievergunningen van diezelfde exploitant in te trekken indien het slechte levensgedrag ook op de andere inrichtingen een slechte invloed heeft.
16. De voorzieningenrechter ziet zich gelet op het voorgaande voor de vraag gesteld of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voldaan is aan artikel 5 van het Besluit, waarbij met name van belang is of verzoeker 1 ter zake van de intrekking van de exploitatievergunning van het hotel aan de [adres 2] een verwijt treft, dan wel of anderszins ten aanzien van verzoeker 1 sprake is van slecht levensgedrag.
17. De voorzieningenrechter constateert dat het huidige dossier, voor zover in dit verband relevant, alleen het voorgenomen besluit van 19 februari 2015 en het primaire besluit bevat, waarin is vermeld dat verzoeker 1 verwijtbaar onvoldoende toezicht heeft gehouden waardoor illegale prostitutie kon plaatsvinden op de [adres 2]. De voorzieningenrechter is voorts ambtshalve bekend met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2014. Het dossier bevat niet de onderliggende processen-verbaal met betrekking tot het toezicht aan de [adres 2], waarnaar de voorzieningenrechter in de uitspraak van 19 december 2014 heeft verwezen. Ook de besluitvorming omtrent de intrekking van de exploitatievergunning van het hotel aan de [adres 2] ontbreekt.
18. Verzoeker 1 heeft ter zitting betwist dat sprake is geweest van onvoldoende toezicht op de [adres 2]. Het cameratoezicht is weliswaar volgens de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2014 onvoldoende effectief gebleken maar daaruit volgt volgens verzoeker 1 niet dat sprake is van slecht levensgedrag.
19. Op grond van het huidige dossier kan de voorzieningenrechter niet beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker 1 ter zake van de intrekking van de exploitatievergunning van het hotel aan de [adres 2] een verwijt treft. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder thans onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van overtreding van artikel 5 van het Besluit. De voorzieningenrechter kan op basis van het huidige dossier evenmin beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het onvoldoende effectief cameratoezicht, waar de voorzieningenrechter in de uitspraak van 19 december 2014 vanuit gaat, op vorengenoemde locatie kan worden aangemerkt als een gedraging die leidt tot een beoordeling van het levensgedrag. Er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter met het voorgenomen besluit, het primaire besluit, alsmede met de uitspraak van de voorlopige voorzieningenrechter van 19 december 2014 wel een begin van een onderbouwing, maar deze onderbouwing acht de voorzieningenrechter onvoldoende om aan te nemen dat aan de voorwaarden voor intrekking van de exploitatievergunning is voldaan. Verweerder zal bij de heroverweging in bezwaar zijn standpunt dat ten aanzien van verzoeker 1 sprake is van slecht levensgedrag dan ook nader met stukken moeten onderbouwen.
20. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat verweerder bij de heroverweging in bezwaar nader ingaat op de door verzoeker 1 ingenomen stelling dat het onvoldoende effectief cameratoezicht aan de [adres 2] moet worden bezien in het licht van de specifieke voorgeschiedenis van dit hotel en de in dat kader met de gemeente gemaakte afspraken. Daarbij acht de voorzieningenrechter met name van belang of deze omstandigheden van invloed zijn op de verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 5 van het Besluit, dan wel op het door verweerder verweten gebrek aan toezicht.
21. Nu naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog sprake is van een motiveringsgebrek – hetgeen in de beslissing op bezwaar kan worden gerepareerd – kan op voorhand niet worden beoordeeld of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter zal zodoende nagaan of het treffen van een voorlopige voorziening, gelet op de betrokken belangen, is vereist.
22. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers 1 die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
23. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken van zwaarwegende belangen die nopen tot onmiddellijke intrekking van de aan verzoeker 1 verleende exploitatievergunning van het hotel aan de [adres 1]. Er is voor zover bekend op de locatie geen sprake van illegale prostitutie of andere ongeregeldheden. Zo heeft op 24 maart 2015 nog een controle plaatsgevonden waarbij alles in orde is bevonden. Nu verweerder vooralsnog onvoldoende heeft gemotiveerd dat voldaan is aan de vereisten voor intrekking van de exploitatievergunning, en sluiting van het hotel voor verzoeker 1 verstrekkende gevolgen heeft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan het belang van verzoeker 1 bij schorsing van het bestreden besluit meer gewicht toekomt dan aan het belang van verweerder bij handhaving van het primaire besluit.
24. De voorzieningenrechter wijst het verzoek van verzoeker 1 daarom toe en schorst het primaire besluit tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat het hotel tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar open mag blijven.
25. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker 1 het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
26. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek van verzoeker 1 om een voorlopige voorziening toe;
- wijst het verzoek van verzoeker 2 om een voorlopige voorziening af;
- schorst het primaire besluit tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het door verzoeker 1 betaalde griffierecht van € 331,- aan hem te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker 1 tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.