ECLI:NL:RBMNE:2015:3038

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
30 april 2015
Zaaknummer
C-16-343087 - HA ZA 13-321
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor moord en de vraag van onwaardigheid en vergeving in erfrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 mei 2015 uitspraak gedaan in een civiele procedure die voortvloeide uit een strafrechtelijke veroordeling voor moord. De gedaagde, die zijn vrouw [A] heeft omgebracht, werd in 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf van tweeëneenhalf jaar. De familie van [A] vorderde in deze civiele procedure onder andere een verklaring voor recht dat de gedaagde onwaardig is om te erven van [A]. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of de gedaagde onwaardig was om te erven, en of er sprake was van vergeving door [A]. De rechtbank overwoog dat volgens artikel 4:3 BW iemand die onherroepelijk is veroordeeld voor de moord op de erflater van rechtswege onwaardig is om uit de nalatenschap voordeel te trekken. De gedaagde voerde aan dat er sprake was van vergeving, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden niet konden leiden tot de conclusie dat [A] hem zijn gedraging op ondubbelzinnige wijze had vergeven. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde onwaardig was om te erven, en dat de familie gerechtigd was tot de nalatenschap van [A]. Tevens werd een boedelbeschrijving bevolen om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te kunnen vaststellen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/343087 / HA ZA 13-321
Vonnis van 6 mei 2015 in de incidenten en in de hoofdzaak
in de zaak van

1.[eiser sub 1],

wonende te [postcode] [woonplaats],
2.
[eiser sub 2],
wonende te [postcode] [woonplaats],
3.
[eiser sub 3],
wonende te [postcode] [woonplaats],
4.
[eiser sub 4],
wonende te [postcode] [woonplaats], Valencia,
5.
[eiser sub 5],
wonende te [postcode] [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. M.C. Franken-Schoemaker,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], Portugal,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R. Limburg-Keo.
Partijen zullen hierna de familie en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 januari 2014,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens incidentele vordering in reconventie, tevens conclusie van eis in reconventie van [gedaagde],
  • de conclusie van antwoord in reconventie in het incident en in de hoofdzaak tevens houdende akte vermeerdering eis, van de familie,
  • het proces-verbaal van comparitie van 24 oktober 2014,
  • de rolbeslissing van 17 december 2014,
  • de akte uitlating producties in reconventie van [gedaagde].
1.2.
De (gewijzigde) incidentele vordering in reconventie van [gedaagde] van 15 juli 2014, is ter zitting ingetrokken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is op 5 augustus 1988 in gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (hierna: [A]). Zij was de dochter van [eiser sub 1] en de zus van de overige eisers.
2.2.
Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. [A] heeft op 2 april 1998 over haar nalatenschap beschikt. In dit testament heeft [A] voor het geval [gedaagde] voor of gelijktijdig met haar zou komen te overlijden, bepaalde personen tot haar erfgenamen benoemd.
2.3.
In 2005 verslechterde de lichamelijke gesteldheid van [A]. Uiteindelijk kon zij in december van dat jaar nog nauwelijks lopen en niet meer zien. Zij kon niet meer zelfstandig uit haar bed komen en had volledige verzorging nodig. [gedaagde] heeft die verzorging gegeven. Op 24 januari 2006 hebben [A] en [gedaagde] hun intrek in het herstelhotel [naam] genomen. [A] is hier tot en met 11 maart 2006 verbleven.
2.4.
Op enig moment daarna hebben [gedaagde] en [A] besloten om zelfmoord te plegen. (Het Nederlandse gedeelte van) de afscheidsbrief luidt als volgt:
“VOOR FAMILIE
(…)
[A] lijdt aan pernicieuze anemie. De ziekte is in een vergevorderd stadium, de diagnose werd veel te laat gesteld.
We houden ontzettend van elkaar. We zijn altijd samen geweest, en dat willen we blijven. Graag worden we samen gecremeerd. Laat onze vermengde assen op een mooie plek in Nederland uitstrooien.
We danken jullie dat jullie ons altijd hebben geholpen en van ons hebben gehouden, en dat jullie je zo diskreet opgesteld hebben naar ons. We houden ook veel van jullie. Probeer ons te begrijpen, en vergeef ons. Heb geen verdriet om ons.
(…)
[gedaagde] [A]”
Vervolgens hebben [A] en [gedaagde] een brief gestuurd naar het Politiebureau te [woonplaats]. Daarin staat het volgende:
“We liggen in onze badkamer op [adres], appartement [nummer]”
2.5.
Voorts hebben [A] en [gedaagde] op 11 maart 2006 een document opgemaakt dat luidt als volgt, voor zover hier van belang:
“WIJZIGING OP HET TESTAMENT VAN [A], DD 2 APRIL 1998
Hierbij verklaar ik dat de volgende veranderingen van toepassing zijn op het testament:
(…)
Baarn, 11 maart 2006
[A] [gedaagde]”
alsmede
“WIJZIGING OP HET TESTAMENT VAN [gedaagde], DD 2 APRIL 1998
Hierbij verklaar ik dat de volgende veranderingen van toepassing zijn op het testament:
(…)
Baarn, 11 maart 2006
[gedaagde] [A]”
2.6.
Op [2006] heeft [gedaagde] [A] in de badkuip gelegd en is hij ook in de badkuip gaan zitten. Hij heeft haar en zichzelf in de polsen gesneden. Vervolgens heeft hij de halsslagader van [A] doorgesneden, waarna zij op die dag is overleden. [gedaagde] heeft zichzelf nog enige malen gestoken en gesneden, maar hij is niet aan zijn verwondingen overleden.
2.7.
Bij vonnis van 22 november 2006 is [gedaagde] veroordeeld tot een gevangenisstraf van tweeëneenhalf jaar voor de moord op [A]. [gedaagde] is niet in hoger beroep gekomen van dit vonnis.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De familie vordert samengevat -:
in het incident
[gedaagde] te veroordelen om op eigen kosten de bescheiden aan de familie te verstrekken, zoals genoemd in de dagvaarding onder 32 en 33 binnen vier weken na betekening van het vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat hij niet voldoet aan deze veroordeling,
[gedaagde] te veroordelen in de kosten in het incident,
in de hoofdzaak
3. de wijze van verdeling vast te stellen van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, alsmede de nalatenschap van mevrouw [A], overleden te [woonplaats] op [2006] op de wijze zoals door de familie bij wijze van eiswijziging zal worden gevorderd, nadat het vonnis in het incident is gewezen en inzage is gegeven in de gevorderde bescheiden,
4. een verklaring voor recht dat [gedaagde] onwaardig is om te erven van mevrouw [A], overleden te [woonplaats] op [2006],
5. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de familie dan wel tot afwijzing van de vorderingen dan wel tot ontzegging van de vorderingen, met veroordeling van de familie (hoofdelijk) in de kosten van dit geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert samengevat -:
in het incident
voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de heer [eiser sub 1], de heer [eiser sub 2], mevrouw [eiser sub 3], mevrouw [eiser sub 4] en mevrouw [eiser sub 5] te veroordelen om, op eigen kosten, alle bescheiden aan [gedaagde] te verstrekken, waaruit blijkt van de (voorheen) aan [A] (mede) in eigendom toebehorende goederen, zoals genoemd in zijn conclusie,
de heer [eiser sub 1], de heer [eiser sub 2], mevrouw [eiser sub 3], mevrouw [eiser sub 4] en mevrouw [eiser sub 5] hoofdelijk te veroordelen tot het doen van rekening en verantwoording omtrent het gevoerde beheer over de goederen die behoorden tot de huwelijksgoederengemeenschap van [A] en [gedaagde],
alles binnen 60 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag per (naar de rechtbank begrijpt) eiser in conventie dat aan de veroordeling niet dan wel niet volledig is voldaan, met een maximum van € 75.000,- per eiser in conventie;
in de hoofdzaak
primair
te verklaren voor recht dat [gedaagde] niet onwaardig is om van [A] te erven, althans dat die onwaardigheid ten gevolge van vergeving is komen te ontvallen, althans dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid tot gevolg heeft dat de familie op die onwaardigheid geen beroep kunnen doen;
de familie hoofdelijk te veroordelen tot:
a. afgifte van alle zaken, althans tot medewerking aan overdracht van alle vermogensrechten die zich ten tijde van het overlijden van [A] in haar vermogen bevonden,
b. althans afgifte, althans tot medewerking aan de overdracht, van dat deel van die zaken en/of vermogensrechten, voor zover zich dat deel van die zaken en/of die vermogensrechten ten tijde van het overlijden van [A] in haar vermogen bevond,
alles binnen 60 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag per gedaagde in reconventie dat aan de veroordeling op basis van onderhavige vordering niet dan wel niet volledig is voldaan, met een maximum van € 75.000,- per gedaagde in reconventie;
althans – indien afgifte dan wel medewerking aan overdracht om welke reden dan ook niet (meer) mogelijk is- veroordeling van de familie hoofdelijk tot vergoeding van de schade, gelijk te stellen aan de waarde van (het aandeel in) het bewuste goed ten tijde van het overlijden van [A];
subsidiair
voor het geval de rechtbank onverhoopt zou oordelen dat [gedaagde] wel onwaardig zou zijn te erven van [A]:
te gelasten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, op de wijze, zoals door [gedaagde] nader te specificeren, nadat [gedaagde] de bescheiden en de rekening en verantwoording, zoals in het incident gevorderd, zal hebben ontvangen;
de familie hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de helft van de waarde van (het aandeel in) alle zaken en alle vermogensrechten die zich ten tijde van het overlijden van [A] in haar vermogen bevonden;
in het incident en in de hoofdzaak
de familie hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, inclusief de nakosten.
3.5.
De familie voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde] dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in alle zaken

4.1.
De enkelvoudige kamer heeft de zaken na de comparitie, zoals met partijen is besproken, op de voet van artikel 15 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank voor het wijzen van het vonnis in de incidenten en de hoofdzaak. Het lid van de enkelvoudige kamer ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, maakt deel uit van deze meervoudige kamer.
4.2.
De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 6 sub g Rv rechtsmacht heeft om van het onderhavige geschil kennis te nemen, voor zover het gaat om de nalatenschap van [A]. Voor zover de zaak betrekking heeft op de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van [gedaagde] en [A], overweegt de rechtbank dat [gedaagde] geen beroep heeft gedaan op de onbevoegdheid van deze rechtbank, zodat sprake is van een stilzwijgende forumkeuze op grond van artikel 9 Rv. Nu is gesteld noch gebleken dat voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter geen redelijk belang aanwezig is, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 9 sub a Rv.
4.3.
Ten aanzien van het toepasselijk recht op de nalatenschap overweegt de rechtbank als volgt. Op de vereffening en verdeling van de nalatenschap van [A] is Nederlands recht van toepassing, nu zij haar laatste gewone verblijfplaats had in Nederland (op grond van artikel 10:149 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Ten aanzien van de erfopvolging is van belang dat er geen rechtskeuze is gedaan en is gesteld noch gebleken dat [A] de Nederlandse dan wel een dubbele nationaliteit had. In dat geval is van toepassing het recht van het land waar de erflater de laatste vijf jaar van zijn leven zijn gewone verblijfplaats had (op grond van artikel 3 lid 2 van het Haags Erfrechtverdrag 1989), in dit geval zijnde Nederland.
4.4.
Ten aanzien van het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime van [gedaagde] en [A] overweegt de rechtbank dat gezien de datum van de huwelijkssluiting van toepassing is de ongeschreven regel, die door de Hoge Raad is neergelegd in het [naam]/[naam] arrest (HR 10 december 1976, NJ 1977, 275), die sindsdien wordt gevolgd met enkele aanpassingen. Omdat [gedaagde] en [A] geen rechtskeuze hebben gedaan en evenmin (is gesteld of gebleken dat zij) een gemeenschappelijke nationaliteit hadden ten tijde van de huwelijkssluiting, is van toepassing het recht van het land van de eerste huwelijksdomicilie, zijnde Nederland. De rechtbank komt aldus toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
4.5.
De belangrijkste kwestie die partijen aan de rechtbank hebben voorgelegd, is of [gedaagde] wel of niet onwaardig is om te erven van [A]. Die vraag dient vóór de beoordeling van de incidentele vorderingen beantwoord te worden, omdat de familie slechts belang heeft bij haar vordering ten aanzien van de door haar genoemde bescheiden als zij (en niet [gedaagde]) erft. Alleen in het geval dat [gedaagde] onwaardig is, zijn de familie en [gedaagde] deelgenoten in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Indien [gedaagde] niet onwaardig wordt bevonden, is hij immers de enige rechthebbende van de nalatenschap van [A] alsmede enig rechthebbende in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De vorderingen van de familie moeten in dat geval worden afgewezen. Daarom zal de rechtbank nu de vraag beantwoorden of [gedaagde] onwaardig is om te erven en, meer in het bijzonder, of [A] hem heeft vergeven.
Onwaardigheid
Vergeving
4.6.
Artikel 4:3 BW bepaalt:
1. Van rechtswege zijn onwaardig om uit een nalatenschap voordeel te trekken:
a. hij die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht, heeft getracht hem om te brengen, dat feit heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen; (…)
(…)
Een onwaardigheid vervalt, wanneer de erflater aan de onwaardige op ondubbelzinnige wijze zijn gedraging heeft vergeven.
4.7.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat uit meerdere aspecten de (fictieve) vergeving kan worden afgeleid. Hij wijst in dit verband op de afscheidsbrief die door [A] en [gedaagde] samen is ondertekend, op de aangepaste testamenten en de doodswens van [A], nu uit het medisch dossier blijkt dat die op basis van de psychische gesteldheid van [A] aannemelijk wordt geacht. [gedaagde] meent dat op grond van het voorgaande en uit de verdere voorbereidingen, zoals het lopen van een rondje door het huis om afscheid te nemen van de spullen, moet worden geconcludeerd dat alles erop wijst dat [A] dood wilde en dat [gedaagde] aan die laatste wens heeft willen voldoen door haar hierbij te helpen. In die zin is volgens hem sprake van impliciete vergeving. De vergeving kan ook besloten liggen in feiten en omstandigheden van vóór het overlijden. [gedaagde] concludeert dat er sprake was van een uitdrukkelijke doodswens van [A] en dat hij tot het laatste moment alles heeft gedaan om haar wensen te vervullen. Hij wijst er tot slot op dat het feit dat hijzelf onverhoopt niet is komen te overlijden, gezien de feitelijke omstandigheden niet tot onwaardigheid kan leiden. Hem is slechts een gevangenisstraf van tweeëneenhalf jaar opgelegd, door de bijzondere omstandigheden van dit geval. [A] en [gedaagde] hebben allebei geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat [gedaagde] niet zou komen te overlijden. Het zou niet de wens van [A] zijn geweest dat [gedaagde] zou worden geconfronteerd met de gevolgen van de onwaardigheid. De familie heeft betwist dat er sprake is van vergeving.
4.8.
De rechtbank oordeelt dat de stellingen van [gedaagde] niet kunnen leiden tot de conclusie dat [A] hem zijn gedraging op ondubbelzinnige wijze heeft vergeven. Die gedraging is dat hij niet hen beiden heeft omgebracht, maar alleen [A]. [gedaagde] heeft aangegeven dat hij noch [A] rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat zij niet gezamenlijk zouden komen te overlijden. Duidelijk is dat zij samen uit het leven wilden stappen. Dat blijkt ook uit de afscheidsbrief, de aangepaste testamenten en de verklaringen van [gedaagde]. De situatie zoals door hen gepland en voorzien heeft zich echter niet gerealiseerd. Omdat deze situatie niet door hen is voorzien, kan uit de brieven en gedragingen voorafgaand aan de dood van [A] niet worden afgeleid dat zij [gedaagde] (op voorhand) heeft vergeven voor het feit dat hij alleen haar heeft omgebracht. De brieven en gedragingen zijn immers gekleurd door de intentie om samen uit het leven te stappen. Voorts wijst de rechtbank erop dat in de situatie zoals [A] en [gedaagde] die voor ogen stond er niemand meer over zou zijn om te vergeven. Uit de gedragingen voorafgaand aan de dood van [A] kan de rechtbank dan ook niet afleiden dat zij [gedaagde] heeft vergeven nu [A] in het geheel geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat zij [gedaagde] zou kunnen vergeven omdat hij nog in leven zou zijn. Bovendien kan niet worden vastgesteld of [A] [gedaagde] heeft vergeven voor deze daad omdat niet kan worden vastgesteld dat zij met dit scenario akkoord was gegaan als ze het had voorzien. Niet kan worden uitgesloten dat een eventuele doodswens van [A] slechts was gericht op een gezamenlijk overlijden, gezien de bijzondere (liefdevolle) relatie die zij had met [gedaagde]. In dit verband wijst de rechtbank nog op de afscheidsbrief zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.4. waarin staat:
We zijn altijd samen geweest, en dat willen we blijven. Graag worden we samen gecremeerd. Laat onze vermengde assen op een mooie plek in Nederland uitstrooien.Door partijen is ook gewezen op de symbiotische relatie tussen [A] en [gedaagde]. De rechtbank oordeelt dat nu [A] de uiteindelijke situatie in het geheel niet heeft voorzien, aan haar gedragingen niet de betekenis kan worden gegeven dat zij [gedaagde] heeft vergeven voor zijn gedraging. Van een ondubbelzinnige wijze van vergeving is in ieder geval geen sprake. Daarom is niet komen vast staan dat de onwaardigheid vervalt of is vervallen op grond van vergeving.
4.9.
De opmerking van [gedaagde] ter zitting dat [A] hem ook vergeven zou hebben voor de situatie waarin zijn handelen tot alleen haar overlijden zou hebben geleid, doet niet ter zake, nu voor het vervallen van onwaardigheid volgens bovengenoemd artikel vereist is dat de erflater aan de onwaardige - daadwerkelijk -
op ondubbelzinnige wijzezijn gedraging
heeft vergeven. De rechtbank gaat daaraan dan ook voorbij.
Redelijkheid en billijkheid
4.10.
[gedaagde] heeft voorts een beroep gedaan op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid en heeft betoogd dat onverkorte toepassing van artikel 4:3 lid 1 onder a BW onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Gelet op de feiten, specifiek de onderlinge hechte band tussen [A] en [gedaagde] en de bedoelingen die zij hadden op 13 maart 2006, het feit dat [gedaagde] niet is geslaagd in zijn zelfmoordpoging en gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 4:3 BW, meent [gedaagde] dat het onaanvaardbaar is dat hem in deze specifieke situatie onwaardigheid wordt tegengeworpen. [gedaagde] concludeert dat onverkorte toepassing van de wettelijke regeling van de onwaardigheid in deze bijzondere situatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op grond van de door hem genoemde omstandigheden indruist tegen de strekking van de wettelijke bepaling omdat dit in zijn visie een onaanvaardbaar rechtsgevolg met zich brengt, waar de wetgever op grond van de redelijkheid en billijkheid ruimte heeft gelaten voor een wel acceptabel rechtsgevolg. De familie betwist dat [gedaagde] een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid toekomt.
4.11.
Vaststaat dat de redelijkheid en billijkheid tot op heden slechts aanvullend heeft gewerkt ten aanzien van artikel 4:3 BW in die zin dat iemand onwaardig werd geacht op grond van de redelijkheid en billijkheid, terwijl diegene dat op grond van een letterlijke toepassing van de wet niet zou zijn. [gedaagde] vraagt de rechtbank het tegenovergestelde te doen en hem op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid niet onwaardig te achten, terwijl hij dat volgens de tekst van artikel 4:3 BW wel is. De rechtbank stelt voorop dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in beginsel ook kan gelden voor hetgeen uit een dwingende wetsbepaling voortvloeit. In dat geval moet aan zware eisen worden voldaan voordat kan worden geconcludeerd dat een beroep op een dwingende bepaling als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar terzijde moet worden gesteld.
4.12.
In de onderhavige zaak heeft het beroep op de betreffende dwingende wetsbepaling tot gevolg dat [gedaagde] van rechtswege onwaardig is om voordeel te trekken uit de nalatenschap van [A], nu hij onherroepelijk is veroordeeld voor de moord op [A]. De wetgever heeft bewust gekozen voor het van rechtswege laten intreden van de onwaardigheid in het geval van een onherroepelijke veroordeling voor moord. Uit de parlementaire geschiedenis (van het nieuwe Burgerlijk Wetboek Boek 4 Erfrecht, blz. 1169) blijkt dat de ernst van de aan de orde zijnde omstandigheden hiertoe aanleiding geeft.
4.13.
Gezien de inhoud en achtergrond van het desbetreffende artikel alsmede de zware eisen die (in zijn algemeenheid) aan een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van een dwingende wetsbepaling worden gesteld, oordeelt de rechtbank dat hetgeen [gedaagde] in de onderhavige procedure heeft gesteld onvoldoende is om te kunnen concluderen dat in dit geval de dwingende bepaling van artikel 4:3 BW als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar terzijde moet worden gesteld. Ook indien alle feiten en omstandigheden die [gedaagde] naar voren heeft gebracht zouden vaststaan, zou dit niet voldoende zijn om aan de zware eisen te voldoen die aan een dergelijk beroep op de redelijkheid en billijkheid worden gesteld. In zoverre faalt het betoog van [gedaagde].
4.14.
De stelling dat onverkorte toepassing van de wettelijke regeling van de onwaardigheid in deze bijzondere situatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid indruist tegen de strekking van de wettelijke bepaling, volgt de rechtbank evenmin. [gedaagde] heeft gewezen op de parlementaire geschiedenis, maar het daarin genoemde geval ziet op de situatie waarin een strafrechter, alles rondom de euthanasiezaak in aanmerking nemend, op een gegeven moment zou kunnen vaststellen dat de arts, tevens de zoon van de geëuthanaseerde, zeer zorgvuldig en niet onder druk van de familie heeft gehandeld maar dat hij misschien gezien de noodsituatie niet een extra consultatie op dat moment had kunnen organiseren. Hij wordt wel schuldig bevonden maar er wordt geen straf opgelegd. In het licht van die casus heeft minister Sorgdrager destijds opgemerkt: “In principe moet het niet altijd zo zijn dat hij dus onwaardig is”. Het gaat in dat geval volgens de minister om de vraag of je de fictie kunt aannemen dat het bij voorbaat vergeven is, hetgeen volgens de minister mogelijk is (parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek Boek 4 Invoeringswet Erfrecht, blz. 1173 en 1174). Van een dergelijke situatie is hier echter geen sprake. Het staat niet vast dat er sprake was van een noodsituatie, terwijl anderzijds wel vaststaat dat [gedaagde] onherroepelijk is veroordeeld voor moord met oplegging van een gevangenisstraf. Daarmee kan niet worden geoordeeld dat onwaardigheid in dit geval indruist tegen de strekking van de wet. Ook deze stelling wordt gepasseerd.
Conclusie
4.15.
[gedaagde] is gezien het voorgaande onwaardig om voordeel te trekken uit de nalatenschap van [A]. De primaire vordering in reconventie van [gedaagde] in de hoofdzaak zoals weergegeven onder 3.4. onder 1. en 2. wordt dan ook afgewezen en de vordering in conventie van de familie zoals weergegeven onder rechtsoverweging 3.1. onder 4 wordt toegewezen.
4.16.
Gezien dit oordeel, is de familie gerechtigd tot de nalatenschap van [A] op grond van 4:11 lid 3 BW in die zin dat aan de vader een vierde deel toekomt en het overige gedeelte (aldus drievierde) aan de broer en zusters van [A] toekomt voor ieder een vierde deel daarvan. Nu de familie erft met als gevolg dat de familie en [gedaagde] deelgenoten zijn in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de over en weer gevorderde bescheiden, de gevorderde verdeling en de door [gedaagde] gevorderde rekening en verantwoording.
De bescheiden, rekening en verantwoording en de verdeling
4.17.
Alvorens de nalatenschap van [A] kan worden vereffend en verdeeld, dient de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap te worden verdeeld. Zowel de familie als [gedaagde] vorderen (ingevolge artikel 3:185 BW) de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te gelasten op een nader door hen (bij eiswijziging) te vorderen wijze. Partijen stellen dat zij geen dan wel onvoldoende zicht hebben op de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. In dat verband vordert de familie dat een boedelbeschrijving voorzien van verificatoire bescheiden door [gedaagde] wordt opgemaakt. [gedaagde] vordert dat de familie aan hem alle bescheiden verstrekt, waaruit blijkt van de (voorheen) aan [A] (mede) in eigendom toebehorende goederen.
Bescheiden
4.18.
De vordering van de familie begrijpt de rechtbank als een vordering op grond van artikel 3:194 lid 1 BW, waarin is bepaald dat iedere deelgenoot kan vorderen dat een verdeling aanvangt met een boedelbeschrijving. Aldus bestaat de mogelijkheid om (de medewerking aan) het opmaken van een boedelbeschrijving af te dwingen. Indien alle partijen zich daarmee verenigen en het vrije beheer over hun goederen hebben, kan een voorgeschreven boedelbeschrijving plaatsvinden bij onderhandse akte. In ieder ander geval geschiedt zij bij notariële akte. Daartoe kan in het geval van bijzondere gemeenschappen (artikel 3:189 lid 2 BW) een bevel worden gegeven op grond van artikel 672 Rv. Nu in dit geval (kennelijk) niet alle partijen zich daarmee verenigen, gaat de rechtbank ervan uit dat het verzoek ziet op een bevel boedelbeschrijving uit hoofde van artikel 672 Rv. In dat artikel is bepaald dat de kantonrechter bevoegd is van een dergelijk verzoek kennis te nemen. Uit proceseconomisch oogpunt zal de rechtbank een verwijzing naar de kantonrechter echter achterwege laten. De rechtbank wijst het verzoek van de familie toe. Als notaris wordt aangewezen door notaris mr. [B], werkzaam bij Notarissen [naam] te Bilthoven, die zich telefonisch bereid heeft verklaard om deze opdracht te aanvaarden.
4.19.
Ook [gedaagde] vordert dat de familie bepaalde documenten aan hem verstrekt om de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap althans de nalatenschap van [A] te kunnen vaststellen, zodat tot verdeling kan worden overgegaan. In materiële zin wijkt de vordering dan ook niet af van de vordering van de familie. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat een boedelbeschrijving wordt bevolen naar aanleiding van de vordering van de familie. Daarmee komt er inzicht in de omvang van de nalatenschap en daar zullen beide partijen medewerking aan moeten verlenen, onder meer door het overleggen van stukken. [gedaagde] heeft dan ook geen belang bij zijn vordering tot afgifte van de door hem genoemde bescheiden. De vordering zal worden afgewezen.
Rekening en verantwoording
4.20.
[gedaagde] heeft voorts gevorderd om de familie te veroordelen tot het doen van rekening en verantwoording omtrent het gevoerde beheer over de goederen die behoorden tot de huwelijksgoederengemeenschap van [A] en [gedaagde], waarvan “afwikkeling” in Spanje zou hebben plaatsgevonden. Door de familie is betwist dat er in Spanje goederen zijn of waren die tot de huwelijksgoederengemeenschap van [A] en [gedaagde] behoren. In het licht van die betwisting, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om te onderbouwen dat er inderdaad goederen zijn of waren die tot de huwelijksgoederengemeenschap van hem en [A] behoren of behoorden en waarvan de afwikkeling in Spanje zou hebben plaatsgevonden. Nu hij dat heeft nagelaten is dit in rechte niet komen vast te staan, zodat van het afleggen van rekening en verantwoording reeds om die reden geen sprake kan zijn. De vordering wordt op dit punt afgewezen.
Verdeling
4.21.
Terzake het verzoek van partijen om de verdeling op een nader door hen te duiden wijze te gelasten overweegt de rechtbank het volgende. Om een verdeling te kunnen vaststellen heeft de rechtbank een deugdelijke boedelbeschrijving of concrete gegevens nodig omtrent de boedelbestanddelen per de peildatum [2006]. De rechtbank constateert dat deze ontbreken. De rechtbank is derhalve niet in staat is om in de onderhavige procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. De rechtbank overweegt in dit verband dat zij ook in proceseconomische zin geen aanleiding ziet om de onderhavige procedure aan te houden en partijen in de gelegenheid te stellen hun vorderingen aan te vullen dan wel te wijzigen. Hieruit volgt dat de rechtbank de vorderingen van beide partijen die zien op de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap afwijst. Derhalve moet de subsidiaire vordering van [gedaagde] in de hoofdzaak om de familie hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de helft van de waarde van (het aandeel in) alle zaken en alle vermogensrechten die zich ten tijde van het overlijden van [A] in haar vermogen bevonden, eveneens worden afgewezen. De vordering van de familie (rechtsoverweging 3.1. onder 3) om de wijze van verdeling van de nalatenschap van [A] te gelasten moet eveneens worden afgewezen, reeds omdat [gedaagde] partij is in de onderhavige procedure en hij gezien het oordeel omtrent onwaardigheid bij de verdeling van de nalatenschap van [A] geen partij zal zijn.
Proceskosten
4.22.
De rechtbank zal de proceskosten in de incidenten compenseren nu in feite geen van partijen overwegend in het ongelijk wordt gesteld. [gedaagde] zal als de in de hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld (zowel in conventie als in reconventie). De explootkosten worden begroot op € 92,82 voor het exploot en € 1,97 voor het GBA, beide inclusief BTW. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking tweeëneenhalf punt aan salaris advocaat, namelijk één punt voor de dagvaarding, één punt voor de comparitie en een half punt voor de conclusie van antwoord in reconventie van de familie, nu sprake is van samenhang met de vordering in conventie. De kosten aan de zijde van de familie worden dan ook begroot op:
- explootkosten € 94,79
- griffierecht 274,00
- salaris advocaat
1.130,00(2,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.498,79

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
in de incidenten
5.1.
beveelt een boedelbeschrijving door notaris mr. [B], werkzaam bij Notarissen [naam] te Bilthoven,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van de incidenten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaak
5.5.
verklaart voor recht dat [gedaagde] onwaardig is om te erven van mevrouw [A], overleden te [woonplaats] op [2006],
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de familie tot op heden begroot op € 1.498,79,
5.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.E.M. van Abbe, mr. H. Phaff en mr. S.G.M. Buys en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2015. [1]

Voetnoten

1.type: EA/4106