ECLI:NL:RBMNE:2015:3073

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
UTR 15/1969
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening Soendafestival in De Bilt

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 mei 2015 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de evenementenvergunning voor het Soendafestival, dat gepland stond op 16 mei 2015. De burgemeester van De Bilt had op 24 maart 2015 een evenementenvergunning verleend aan Soenda B.V. en het college van burgemeester en wethouders had op 1 april 2015 een omgevingsvergunning verleend. Verzoekers, die bezwaar maakten tegen deze besluiten, vorderden een voorlopige voorziening omdat zij vreesden dat het festival schadelijk zou zijn voor de flora en fauna, vooral gezien het feit dat het evenement midden in het broedseizoen plaatsvond.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het op voorhand niet aannemelijk was dat de Flora- en faunawet aan de realisering van het evenement in de weg stond. De voorzieningenrechter stelde vast dat het berekende geluidsniveau bij de woning van de verzoekers voldeed aan de in het Evenementenbeleid vastgestelde geluidsnormen. De rechter vond de wijze van toetsing van de geluidsniveaus door het college niet onredelijk en concludeerde dat de vergunningen in redelijkheid waren verleend. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, waardoor het festival kon doorgaan.

De voorzieningenrechter benadrukte dat voor het treffen van een voorlopige voorziening alleen aanleiding is wanneer het besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. De rechter concludeerde dat de argumenten van de verzoekers niet voldoende waren om aan te nemen dat de besluiten van de burgemeester en het college niet in stand zouden blijven. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/1969
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 mei 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker 1] en [verzoeker 2], te [woonplaats], verzoekers
(gemachtigde: mr. H. Martens),
en

1. de burgemeester van de gemeente De Bilt,

2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt , verweerders
(gemachtigde: mr. K. Hoogenboom).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Soenda B.V., te Utrecht, (gemachtigde: mr. M.L. Diepenhorst)

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2015 heeft de burgemeester een evenementenvergunning als bedoeld in artikel 2:25 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) een ontheffing als bedoeld in artikel 4:6 van de APV verleend aan Soenda B.V. (verder: vergunninghouder) voor het organiseren van het Soendafestival op zaterdag 16 mei 2015 van 12.00 uur tot 23.00 uur op het recreatieterrein Ruigenhoeksepolder te Groenekan (verder: het perceel).
Bij besluit van 1 april 2015 heeft het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het houden van dit festival op het perceel.
Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 april 2015. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van [A] en [B], ecologen. De beide verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [C] en door [D] en [E], werkzaam bij de [naam]. Derde-partij is verschenen bij zijn gemachtigde en door [F] en [G], en vergezeld van [H], [I], werkzaam bij [bureau 1], en van [J], geluidsdeskundige.

Overwegingen

1. Voor het treffen van een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarfase is in beginsel alleen aanleiding wanneer het besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in een eventuele bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2. Vergunninghouder heeft op 27 november 2014 een aanvraag om een evenementen-vergunning op grond van de APV ingediend voor het houden van een eendaags openlucht evenement op 16 mei 2015 voor maximaal 15.000 bezoekers. De totale duur van het evenement, inclusief op- en afbouw, bedraagt maximaal 15 dagen. Voor dit zogenoemde Soendafestival heeft vergunninghouder op 11 februari 2015 eveneens een omgevings-vergunning aangevraagd.
3. Naar aanleiding van de ingediende aanvragen hebben verzoekers hun zienswijze kenbaar gemaakt. Verzoekers hebben in die zienswijze, samengevat, aangevoerd dat het festival midden in het broedseizoen plaatsvindt, waardoor verstoring van de broedvogels onmogelijk kan worden voorkomen. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat alle broedende inheemse vogels en hun nesten zijn beschermd door de Flora- en faunawet (Ffw) en derhalve niet mogen worden verstoord. Verzoekers hebben verder betoogd dat de door bureau [bureau 1] in 2014 uitgevoerde natuurtoets onvolledig en onnauwkeurig is en bovendien de schijn van partijdigheid heeft, aangezien deze natuurtoets in opdracht van vergunninghouder is uitgebracht.
4. Bij besluit van 24 maart 2014 heeft de burgemeester de gevraagde evenementen-vergunning verleend. Bij dat besluit heeft het college tevens een ontheffing van het verbod om buiten een inrichting geluidhinder te veroorzaken als bedoeld in artikel 4:6 van de APV verleend. Bij besluit van 1 april 2015 heeft het college verder de gevraagde omgevings-vergunning verleend voor het houden van dit festival op het perceel. Verzoekers hebben tegen de hiervoor genoemde besluiten bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Met betrekking tot de omgevingsvergunning
5. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan (…) opgenomen regels inzake afwijking,
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II bij het Bor.
Ingevolge artikel 4, van bijlage II van het Bor (de planologische kruimellijst) komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking:
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
6. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Maartensdijk 2000” rust op het betreffende perceel de bestemming ‘stadsrandgebied’. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor (onder meer) dagrecreatie.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college ten behoeve van het gebruik van de bevoegdheid om op voet van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan, de “Beleidsregels artikel 2.12, lid 1 onder a onder 2 Wabo jo. artikel 4 van Bijlage II Bor Gemeente De Bilt 2014 (2.12 beleid De Bilt 2014)” heeft vastgesteld.
8. Het college voert, zo blijkt uit artikel 13, zesde lid, van deze Beleidsregels, het beleid dat het gebruik van gronden ten behoeve van evenementen buiten de bebouwde kom is toegestaan, met inachtneming van de volgende regels:
de activiteiten mogen geen nadelige invloed op de normale verkeersafwikkeling hebben;
voor het parkeren dienen toereikende voorzieningen te worden getroffen;
er mag geen geluidsoverlast voor de omgeving ontstaan;
omliggende functies mogen niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt;
r mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de landschappelijke en natuurwaarden die het bestemmingsplan in dat gebied beoogt te beschermen;
voor eventuele voorwaarden wordt verwezen naar het Evenementenbeleid gemeente De Bilt.
9. Uit punt 1.2 van het Evenementenbeleid gemeente De Bilt (verder: het Evenementen-beleid) blijkt dat evenementen zijn onderverdeeld in drie categorieën, te weten een klein evenement, een middelgroot evenement en een groot evenement. Van een groot evenement is onder meer sprake indien het aantal bezoekers meer dan 1000 bedraagt. Het Soenda-festival valt onder deze categorie, aangezien dit festival ongeveer 15.000 bezoekers trekt. Blijkens het Evenementenbeleid mag op het perceel uitsluitend éénmaal per jaar een groot evenement plaatsvinden.
10. Voorts bepaalt het Evenementenbeleid, ter voorkoming van geluidshinder, ten aanzien van het verlenen van ontheffingen dat bij buitenevenementen waarbij sprake is van optredens van muziekbands, DJ’s, etc. bij een groot podium en bij jong publiek de geluidsnorm wordt gehanteerd van 87 dB(A) en 102 dB(C), op 30 meter van het podium.
Daarbij is tevens in het Evenementenbeleid opgenomen dat door de plaatselijke situatie in de vergunning de geluidsnorm op een ander beoordelingspunt (dus niet 30 meter van het podium) kan worden vastgelegd.
11. Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
12. Niet in geschil is dat voor de aangevraagde activiteit in beginsel een omgevings-vergunning kan worden verleend met toeppassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de Wabo in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 11, van bijlage II bij het Bor.
13. Toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo betreft een zogenoemde discretionaire bevoegdheid van verweerder. Het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid wordt door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Dat betekent dat de rechter toetst of het college, bij afweging van alle betrokken belangen, in dit geval in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de afweging van belangen zoals die (voor de omgevingsvergunning) door het college is gedaan, wel juist is.
14. Ten aanzien van verzoekers betoog dat het festival ernstige schade toebrengt aan de flora en fauna, temeer nu het festival midden in het broedseizoen plaatsvindt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
15. Verzoekers hebben ter ondersteuning van hun hiervoor weergegeven standpunt gewezen op het rapport van [bureau 2] van 7 april 2015. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het betreffende evenement geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) is vereist, zodat van ‘aanhaken’ geen sprake kan zijn, dan wel dat op voorhand niet aannemelijk is dat de Ffw aan realisering van het evenement in de weg staat.
16. De voorzieningenrechter overweegt dat indien sprake is van een onlosmakelijke samenhang tussen de omgevingsvergunningplichtige activiteit en de handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw, ‘aanhaken’ slechts dan niet aan de orde is indien evident is dat geen ontheffing of verklaring van geen bedenkingen op grond van de Ffw is vereist. In alle andere gevallen moet het terzake bevoegde en deskundige orgaan (dat is in deze: de Rijksdienst voor ondernemend Nederland voor de Minister van Economische Zaken) in staat worden gesteld zich uit te laten over de vraag of een Ffw-toestemming is vereist en, zo ja, te beoordelen of die toestemming kan worden afgegeven in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen.
In dit geval is de voorzieningenrechter van oordeel dat van dit ‘aanhaken’ geen sprake is. Het is niet dat evident is dat een Ffw-toestemming is vereist. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat schade aan strikt beschermde soorten niet aannemelijk is. Uit het op verzoek van vergunninghouder uitgebrachte rapport van [bureau 1] van 15 april 2015 leidt de voorzieningenrechter af dat negatieve effecten op de meeste soortengroepen moet worden uitgesloten. Weliswaar wordt de aanwezigheid van broedende vogels in het perceel niet met zekerheid geheel uitgesloten, maar de kans daarop wordt gering geacht. De reden daarvan is dat het perceel als recreatiegebied is bestemd en als zodanig door veel personen, al dan niet met huisdier, dagelijks wordt bezocht. Bovendien is gesteld dat het perceel door het recreatieschap wordt onderhouden en dat tot dit onderhoud ook het maaien van het grasland behoort. De kans op aanwezigheid van broedende vogels is ook om die reden gering.
De voorzieningenrechter miskent daarbij niet dat door [bureau 2] in zijn rapport van 7 april 2015 wordt geadviseerd om het Soendafestival buiten de broed- en voortplantingsperiode te houden omdat anders ernstige schade aan beschermde flora en fauna zou worden toegebracht. Deze conclusie van [bureau 2] kan de voorzieningenrechter evenwel niet tot een ander oordeel leiden. Reeds niet vanwege het feit dat [bureau 2] zijn conclusie heeft gebaseerd op onderzoeksbevindingen die niet zijn beperkt tot het festivalterrein zelf. Uit het rapport blijkt immers dat de onderzoeksresultaten van [bureau 2] zijn verkregen uit het studiegebied dat een groot deel van de Ruigenhoekse polder en de Gagelpolder omvat. Dit studiegebied is aanzienlijk groter dan het recreatiegebied Ruigenhoek zelf, waar het Soendafestival wordt gehouden. Nu [bureau 2] op het perceel waar de vergunning op ziet, dat is dus het festivalterrein, geen broedvogels en/of beschermde soorten heeft aangetroffen, acht de voorzieningenrechter het op voorhand niet aannemelijk dat de Ffw aan realisering van het evenement in de weg staat. Daar komt bij, zo is ter zitting gebleken, dat potentieel geschikte leefgebieden op of direct tegen het festivalterrein aan door vergunninghouder, in samenspraak met de ecoloog van [bureau 1], worden afgezet met hekken die voorzien zijn van doeken, waardoor de mogelijkheid op verstoring zal worden voorkomen. Dat zal ook gebeuren met nesten, wanneer die mogelijk bij de inspecties van het terrein tien dagen tevoren en kort voor aanvang van het festival worden aangetroffen, zo is ter zitting toegezegd.
De voorzieningenrechter wordt in dit oordeel gesteund door het e-mailbericht van 23 april 2015 van [K], werkzaam voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, waaruit blijkt dat deze dienst kennis heeft genomen van de uitgevoerde natuurtoets door [bureau 1] alsmede van de voorgenomen monitoringsactiviteiten van die dienst. Op grond van die gegevens acht [K] het niet aannemelijk dat het Soendafestival tot verstoring van broedgebieden dan wel overtreding van de Ffw zal leiden.
17. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat de schijn van partijdigheid is gewekt, nu [bureau 1] op verzoek van vergunninghouder heeft geadviseerd.
Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.
Ingevolge het tweede lid waakt het ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang hebben bij een besluit, de besluitvorming beïnvloeden.
[bureau 1] is te beschouwen als een onafhankelijk advies- en ingenieursbureau. Verweerder mag in beginsel dan ook op een door [bureau 1] uitgebracht advies afgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Van dergelijke aanknopingspunten is de voorzieningenrechter uit de stukken van [bureau 1] niet gebleken; de omstandigheid dat [bureau 1] betaald wordt door vergunninghouder is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Het college heeft dan ook van de door [bureau 1] verstrekte gegevens mogen uitgaan. Het betoog van verzoekers slaagt niet.
18. Verzoekers hebben vervolgens aangevoerd dat het Soendafestival een onacceptabele geluidsoverlast voor omwonenden met zich meebrengt en dat een dergelijk festival niet past in een landelijke, natuurlijke omgeving. Verzoekers betwijfelen of aan de gestelde geluidsnormen wordt voldaan.
19. De voorzieningenrechter overweegt dat het college bij de beoordeling van het geluidsaspect aansluiting heeft gezocht bij het beleid zoals dat is geformuleerd in het Evenementenbeleid. In dat beleid heeft verweerder, ter voorkoming van geluidshinder door evenementen, bepaald dat ten aanzien van het verlenen van ontheffingen bij buitenevenementen, waarbij sprake is van optredens van muziekbands, DJ’s, etc. bij een groot podium en bij jong publiek, de geluidsnorm wordt gehanteerd van 87 dB(A) en 102 dB(C), op 30 meter van het podium.
Daarbij is tevens in het Evenementenbeleid opgenomen dat door de plaatselijke situatie in de vergunning de geluidsnorm op een ander beoordelingspunt (dus niet 30 meter van het podium) kan worden vastgelegd. Dat is het geval bij grote evenementen buiten de bebouwde kom, waarbij veelal sprake is van een festivalterrein met meer dan één podium. De meetlocaties worden in dat geval specifiek in de vergunning benoemd dan wel aangegeven op een kaart behorend bij de vergunning. Dat is in bijlage 1, behorende bij de omgevingsvergunning ook daadwerkelijk gedaan. De voorzieningenrechter merkt hierbij overigens op dat bij de omgevingsvergunning abusievelijk de geluidsvoorschriften zoals opgesteld voor het Soenda Festival op 17 mei 2014 zijn gevoegd. Zij gaat er echter vanuit dat de geluidsvoorschriften Soenda Festival 2015 zoals opgesteld door de Omgevingsdienstregio Utrecht moeten worden gehanteerd; inhoudelijk zijn de geluidsnormen hetzelfde als in 2014 maar, zoals ook ter zitting besproken, juist het meetpunt bij de woning van verzoekers is van plaats en hoogte gewijzigd.
20. De voorzieningenrechter stelt vast dat het Soendafestival kan worden gerangschikt onder de categorie ‘groot evenement buiten de bebouwde kom met meer dan één podium’. Bij de woning van verzoekers is ook een beoordelings- en meetpunt vastgelegd (meetpunt 7). Uit de akoestische advisering van Event Acoustics van 4 december 2014 blijkt dat, met de opgelegde geluidsvoorschriften, het berekende geluidsniveau bij de woning van verzoekers (meetpunt 7) 73,1 dB(A) en 89,3 dB(C) bedraagt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de geluidsnormen die verweerder in het Evenementenbeleid hanteert strenger zijn dan de normen die in de Nota “Evenementen met een luidruchtig karakter” worden gehanteerd. In laatstgenoemde nota, die door veel gemeenten als toetsingscriterium wordt gehanteerd, worden grenswaarden gehanteerd die specifiek zijn afgestemd op grotere luidruchtige evenementen met een grote publieke belangstelling en een geluidsproductie die tot (ver) buiten het terrein van het evenement hoorbaar is. Het beleidskader zoals neergelegd in het Evenementenbeleid juncto het zogenoemde ‘2.12 beleid De Bilt 2014’ geldt dus ten aanzien van ontheffingen van het verbod om door gebruik van toestellen en apparaten of door handelingen geluidsoverlast te veroorzaken. Op grond van dit beleid beoordeelt het college dus ook of hij al dan niet gebruik wenst te maken van zijn in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo neergelegde bevoegdheid.
De voorzieningenrechter acht deze wijze van toetsing van de geluidsniveaus bij grote festivals door het college niet onredelijk, temeer nu dit beleid, zoals hiervoor reeds is overwogen, strengere normen hanteert dan die in de Nota “Evenementen met een luidruchtig karakter” worden gehanteerd. Nu het berekende geluidsniveau bij de woning van verzoekers voldoet aan de in dit Evenementenbeleid vastgestelde geluidsnormen, biedt het door verzoekers aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het Soendafestival zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van verzoekers.
21. De conclusie is dat het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid uit artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo. Dit geldt temeer nu volgens het Evenementenbeleid op het betreffende perceel uitsluitend éénmaal per jaar een grootschalig evenement mag plaatsvinden. Het betoog dat deze vergunningverlening zich niet verdraagt met het groene karakter van het gebied slaagt niet. De voorzieningenrechter kan er niet aan voorbij dat het festivalterrein ligt in een gebied waar op grond van het vigerende bestemmingsplan, binnen de bestemming ‘stadsrandgebied’, specifiek dagrecreatie is toegestaan. Nu dit rechtsgeldig is vastgelegd in het bestemmingsplan komt aan provinciale en gemeentelijke beleidsnota’s geen zelfstandige betekenis toe. Tegen deze achtergrond is het éénmaal per jaar een grootschalige recreatieve activiteit in dit gebied toestaan ook niet onredelijk te noemen.
Met betrekking tot de evenementenvergunning
22. Ingevolge artikel 1.8 van de APV kan de vergunning of ontheffing door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 2:24, eerste lid, van de APV wordt - voor zover hier relevant - onder evenement verstaan: elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak.
Artikel 2:25, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.
23. Bij de beoordeling van een aanvraag om een evenementenvergunning passen verweerders het Evenementenbeleid toe.
De voorzieningenrechter overweegt dat een evenementenvergunning slechts kan worden geweigerd op een van de in artikel 1.8 van de APV genoemde gronden. Daarbij komt aan het bestuursorgaan, zoals blijkt uit het feit dat het gaat om een zogenoemde ‘kan’-bepaling, beleidsvrijheid toe. De voorzieningenrechter dient die beleidsvrijheid te respecteren en moet zich dan ook terughoudend opstellen bij de beoordeling van de belangenafweging die in dat kader heeft plaatsgevonden. Voor de voorzieningenrechter is daarom ter beoordeling of verweerders de verleende vergunning en ontheffing in redelijkheid heeft kunnen verlenen en of het besluit naar verwachting in de bezwaarprocedure in stand zal blijven.
24. Verzoekers hebben met betrekking tot de verleende evenementenvergunning dezelfde argumenten aangevoerd als in hun verzoek met betrekking tot de omgevingsvergunning. Deze argumenten strekken er toe dat de burgemeester naar de mening van verzoekers de gevraagde evenementenvergunning had dienen te weigeren in het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 1.8, aanhef en onder d, van de APV.
25. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester in dit geval in redelijkheid er van kunnen afzien de gevraagde vergunning te weigeren in het belang van de bescherming van het milieu. De voorzieningenrechter verwijst voor de motivering van dat oordeel naar de hiervoor neergelegde overwegingen ten aanzien van de flora en fauna bij de beoordeling van de verleende omgevingsvergunning.
26. Verzoekers hebben ter zitting nog aangevoerd dat in de vergunning geen voorschrift is opgenomen die er toe strekt dat in de avond- en nachturen geen op- en afbouwwerkzaam-heden mogen plaatsvinden.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekers kan worden toegegeven dat het besluit over het tijdstip waarop deze werkzaamheden verricht mogen worden niets vermeldt. Daartoe bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter wel aanleiding, nu in het Evenementenbeleid op dit punt uitdrukkelijk voorwaarden zijn opgenomen.
De voorzieningenrechter acht het dan ook aangewezen dat verweerder in het kader van een volledige heroverweging in bezwaar zich hierover nader zal dienen uit te laten. Nu deze omissie in bezwaar gerepareerd kan worden en vergunninghouder ter zitting heeft toegezegd dat er geen op- en afbouwwerkzaamheden zullen plaatsvinden na zonsondergang, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het besluit om die reden te schorsen.
Met betrekking tot de ontheffing als bedoeld in artikel 4.6 van de APV
27. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de APV is het verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.
Ingevolge het tweede lid kan het college van het verbod ontheffing verlenen.
28. Door verzoekers zijn tegen het besluit van het college tot verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 4.6 van de APV geen andere argumenten aangevoerd dan die reeds aan de orde zijn geweest bij de beoordeling van de besluiten tot verlening van de omgevingsvergunning en de evenementenvergunning. De voorzieningenrechter verwijst dan ook naar haar overwegingen ten aanzien van die vergunningen.
29. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat de besluiten van 24 maart 2015 en 1 april 2015 in heroverweging geen stand zullen kunnen houden. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.