1.2Op 11 februari 2014 heeft eiser ter legalisatie van de reeds gerealiseerde appartementen aan de [adres] D en [nummer] E een omgevingsvergunning aangevraagd (aanvraag 1). Op
14 februari 2014 heeft eiser ter legalisatie van het reeds gerealiseerde appartement aan de [adres] C een omgevingsvergunning aangevraagd (aanvraag 2).
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de beslistermijn van aanvraag 1 tijdig heeft verlengd. Naar aanleiding van aanvraag 2 is op 14 april 2014 van rechtswege een vergunning verleend, omdat de termijn om te beslissen op die aanvraag ongebruikt is verstreken en deze termijn niet was verlengd. De verlening van de van rechtswege verleende vergunning is op 6 augustus 2014 gepubliceerd. Daartegen is geen bezwaar gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder op aanvraag 1 besloten zoals hiervoor is weergegeven onder ‘procesverloop’.
Tussen partijen is niet in geschil dat op het perceel de medebestemming ‘primair woongebied’ ligt, met de aanduiding dat verbouwen tot zelfstandige woonruimte is uitgesloten.
Het bestemmingsplan bepaalt in artikel 33.2.1 dat binnen die medebestemming het verbouwen van bestaande panden tot één of meer zelfstandige woonruimten niet is toegestaan.
Van het bepaalde in dit artikel kan worden afgeweken op grond van artikel 3.2.2 mits,
a. dit niet leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat in het gebouw zelf
of de omgeving;
b. het maximaal aantal verbouwingen tot één of meer zelfstandige woonruimten van één per
postcodegebied nog niet is bereikt.
2. Verweerder stelt zich – samengevat - op het standpunt dat aanvraag 1, die dient ter legalisering van de verbouwing van een opslagloods tot twee zelfstandige wooneenheden gelegen op de verdieping bovenop twee opslagruimten, in strijd is met het bepaalde in artikel 3.2.1 van het bestemmingsplan. Het verlenen van ontheffing van deze strijdigheid acht verweerder niet wenselijk omdat er om verschillende redenen sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat in het gebouw en in de omgeving. Daar komt nog bij dat het maximum aantal verbouwingen voor het desbetreffende postcodegebied al is bereikt met de vergunning die voor [adres] C is verleend op 14 april 2014.
3. Eiser voert aan dat de vergunning van [adres] C niet mag meetellen bij de vraag of het maximum aantal verbouwingen tot zelfstandige wooneenheid per postcodegebied al is bereikt. In dit verband wijst eiser er allereerst op dat aanvraag 1 is ingediend op 11 februari 2014 en is geweigerd op 1 mei 2014. Op dat moment was er voor aanvraag 2 weliswaar al sprake van een van rechtswege verleende vergunning maar die is pas op 6 augustus 2014 kenbaar is gemaakt. Nu de inwerkingtreding van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning gelet op het bepaalde in artikel 6.1, vierde lid, van de Wabo wordt opgeschort tot dat de bezwaartermijn is verstreken, is deze vergunning pas na 17 september 2014 in werking getreden. Gelet daarop paste aanvraag 1 op het moment dat daarop beslist is, binnen het bestemmingsplan en had de vergunning dan ook verleend moeten worden.
4. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat aanvraag 1, die zag op het veranderen van een opslagloods in onder meer twee zelfstandige wooneenheden, in strijd is met het bepaalde in artikel 3.2.1. van het bestemmingsplan. Het betreft immers het verbouwen van een bestaand pand tot één of meer zelfstandige wooneenheden. Er was dus geen sprake van een aanvraag die zonder meer paste in het bestemmingplan en daarmee ook geen verplichting voor verweerder om de aanvraag te honoreren. De rechtbank overweegt verder dat blijkens het bestreden besluit en door verweerder ter zitting ook herhaald, de weigering van aanvraag 1 primair berust op de grond dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan en dat verweerder het niet wenselijk vindt om in dit geval gebruik te maken van de mogelijkheid van ontheffing in het artikel 3.2.2. Het bestaan van de van rechtswege verleende vergunning is, in het advies van de bezwarencommissie dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, dan ook niet het dragende argument maar een extra argument om geen gebruik te willen maken van de ontheffingsmogelijkheid. Daarom is niet relevant wat er zij van (de latere inwerkingtreding van) de van rechtswege verleende vergunning.
Ter zitting is van de zijde van eiser nog naar voren gebracht dat deze aanvraag onder het voorheen geldende bestemmingsplan wel zou zijn toegestaan. Ook dit betoog slaagt niet. Het bestemmingsplan is vastgesteld op 15 mei 2013. Aangezien aanvraag 1 op 11 februari 2014 is ingediend, is daarop het bestemmingsplan van toepassing zoals dat thans geldt. Voor zover eiser hiermee doelt op het feit dat de betreffende appartementen gebouwd zijn voor deze herziening en daarmee onder het overgangsrecht vallen, stelt de rechtbank vast dat in artikel 35.1.1 onder a van de planregels is bepaald dat – kort gezegd – de bescherming van het overgangsrecht niet toekomt aan bouwwerken die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan zonder omgevingsvergunning aanwezig zijn en in strijd zijn met het voorgaande plan. Dat is hier het geval; er zijn geen aanwijzingen dat in het voorgaande plan op de plaats van de opslagloods de bestemming ‘wonen’ rustte.
5. Ten tweede, subsidiair, voert eiser aan dat het appartement aan de [adres] C buiten beschouwing dient te blijven, omdat dit appartement binnen een afzonderlijk legalisatietraject valt. Het appartement is gebouwd voor 2003, zodat op grond van verweerders beleidsnotitie “inhaalslag handhaving en legalisatie illegale appartementen” in principe medewerking wordt verleend aan legalisatie van een verbouwing tot zelfstandige wooneenheid.
Ook dit betoog slaagt niet. Zoals hiervoor overwogen is de vergunning voor [nummer] C niet de weigeringsgrond voor aanvraag 1 geweest, de rechtbank verwijst naar haar overwegingen onder 4. Ter zitting heeft verweerder bovendien afstand genomen van eisers suggestie dat een in het kader van het legalisatietraject ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning voor illegale bewoning conform het beleid van verweerder altijd zou worden gehonoreerd zonder dat daarbij de regels van het bestemmingsplan worden betrokken. Uit de toelichting van verweerder ter zitting en uit het beleid zelf volgt dat ook dergelijke aanvragen worden getoetst aan het bestemmingsplan. Het gevoerde beleid voorziet er in dat verweerder meewerkt aan legalisatie van bestaande illegale situaties die volgens het bestemmingsplan zijn toegestaan. Het voorziet er niet in dat illegale situaties die strijdig zijn met het bestemmingsplan en waarvoor geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid bestaat, alsnog worden gelegaliseerd.
6. Eiser voert vervolgens aan dat verweerders stelling dat ten aanzien van de appartementen [adres] D en [nummer] E sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat in het gebouw zelf of de omgeving niet houdbaar is. Bij het opstellen van het bestemmingsplan is immers aan het perceel de bestemming “primair woongebied” toegekend. Daarmee is op dat moment al de afweging gemaakt dat aldaar bewoning mag plaatsvinden. Verweerders standpunt dat de bewoning op deze adressen een ontoelaatbare inbreuk oplevert, is gelet daarop innerlijk tegenstrijdig.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder de in zijn ogen ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat heeft meegewogen in het kader van de vraag of hij bereid was om met toepassing van artikel 3.2.2. gebruik te maken van de ontheffingsmogelijkheid die in het bestemmingsplan is opgenomen. Het gebruiken van de mogelijkheid van ontheffing is een bevoegdheid van verweerder, die door de planwetgever aan hem is toebedeeld. Een dergelijke bevoegdheid dient de bestuursrechter te respecteren en het gebruik van die bevoegdheid wordt door de rechter dan ook terughoudend getoetst. Uit de stukken en ook ter zitting komt naar voren dat verweerder de intensivering van het gebruik van het binnenterrein door bewoning, zowel uit oogpunt van het woon- en leefklimaat van de omliggende woningen als in relatie tot de daar legaal aanwezige bedrijvigheid, niet wenselijk vindt. Ook de matiger kwaliteit van (het wonen in) de appartementen zelf, met onder meer beperkte buitenruimte, en de moeilijker toegankelijkheid voor hulpdiensten van een dergelijk binnenterrein zijn redenen voor verweerder om het onwenselijk te vinden in dit geval ontheffing te verlenen. De rechtbank kan deze overwegingen volgen en acht die geenszins onredelijk. Verweerder heeft op grond hiervan dan ook in redelijkheid kunnen weigeren van zijn ontheffingsbevoegdheid gebruik te maken. Nu er daarmee sprake was van strijd met het bestemmingsplan is de aanvraag gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo terecht geweigerd.
8. De omstandigheid dat bij het opstellen van het bestemmingsplan door de planwetgever op een groter gebied, waarin ook het perceel ligt, de medebestemming ‘primair woongebied’ is neergelegd, maakt dit niet anders. Vastgesteld moet immers worden dat die planwetgever binnen die medebestemming uitdrukkelijk heeft bepaald dat het veranderen van een pand naar meer zelfstandige wooneenheden verboden is en juist aan verweerder de bevoegdheid heeft verleend om daar, in situaties waar het woon- en leefklimaat dat toestaat, ontheffing van de verlenen. Daarmee is aan verweerder uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden, ook binnen ‘primair woongebied’, om de belangen in de concrete situatie af te wegen en zo nodig te kunnen weigeren . Gelet daarop slaagt ook deze grond niet.
9. Nu de vergunning gezien het voorgaande terecht is geweigerd, kan eisers stelling dat er wel voldoende parkeerruimte aanwezig is geen doel meer treffen. De rechtbank laat deze grond dan ook buiten verdere bespreking.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.