ECLI:NL:RBMNE:2015:3658

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
UTR 14-2187, UTR 14-2246 en UTR 15-1298
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor de bouw van een crematorium met uitvaartfaciliteiten in Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 mei 2015 uitspraak gedaan over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een crematorium met uitvaartfaciliteiten in Utrecht. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht aan Dela Uitvaartverzorging BV. Eisers, bewoners van de nabijgelegen woonwijk, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning en hebben beroep ingesteld. Ze betogen dat de procedure voor de omgevingsvergunning onzorgvuldig is verlopen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen voor de omgeving, zoals parkeeroverlast en milieueisen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend in overeenstemming met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat de gemeente in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen, ondanks de bezwaren van de eisers. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de procedure rondom de vergunningverlening zorgvuldig is verlopen, en dat de eisers voldoende gelegenheid hebben gehad om hun zienswijzen naar voren te brengen.

De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank concludeert dat de belangen van de eisers niet zwaarder wegen dan de belangen van de vergunninghouder en dat de bouw van het crematorium in overeenstemming is met de geldende bestemmingsplannen en milieueisen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 14/2187, UTR 14/2246 en UTR 15/1298

uitspraak van 1 mei 2015 van de meervoudige kamer op de beroepen van

1. [eiser sub 1] en 1a

[eiser sub 1a],te [woonplaats], eisers 1, tevens verzoekers,
2. [eiser sub 2]en
[eiser sub 2a], eisers 2,
hierna gezamenlijk ook te noemen: eisers
en uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening van eisers onder 1
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,

(gemachtigde: mr. N. Verkerk).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Dela Uitvaartverzorging BV, gevestigd te Eindhoven, gemachtigde: mr. A.A. van den Brand.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij (vergunninghoudster, hierna: Dela) een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het bouwen van een crematorium met uitvaartfaciliteiten op een perceel aan de Proostwetering nabij Soestwetering te Utrecht (het perceel). Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 februari 2014 (de bestreden besluiten 1 en 2) heeft verweerder de bezwaren van eisers 1 en 2 ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben eisers 1 en 2 beroep ingesteld, geregistreerd onder de respectievelijke zaaknummers UTR 14/2187 en UTR 14/2246. Eisers 1 hebben voorts de voorzieningen-rechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder zaaknummer UTR 15/1298.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2015, waarbij de voorzieningenrechter tevens heeft gefungeerd als voorzitter van de meervoudige kamer. Eisers zijn in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van [A], projectleider gebied Wetering-Zuid. Dela is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van [B], hoofd ontwikkelaar bij Dela.

Overwegingen

Ten aanzien van de beroepen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1. Op 20 december 2012 heeft Dela een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een crematorium met uitvaartfaciliteiten op het perceel.
1.2. Eisers 1 wonen aan [adres], eisers 2 aan [adres] te [woonplaats]. De woonwijk waarin de woningen van eisers liggen en de gronden (‘Kavel K’) waarop onder andere het perceel ligt, zijn gescheiden door een watergang, de Liesveldse Wetering.
1.3.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Leidsche Rijn Utrecht 1999, 1e herziening.
Het perceel heeft daarin de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (uit te werken)’. Binnen deze bestemming zijn onder andere bedrijven, maatschappelijke voorzieningen en dienstverlening toegestaan.
Artikel 9, aanhef, lid B, aanhef onder 1, van de planvoorschriften bepaalt dat in de gebieden waar sprake is van een uit te werken bestemming, slechts mag worden gebouwd volgens een onherroepelijk uitwerkingsplan.
Artikel 9, aanhef, lid C, van de planvoorschriften bepaalt dat burgemeester en wethouders, onder de in dat artikel genoemde voorwaarden, vrijstelling kunnen verlenen van het bepaalde in lid B. Een van die voorwaarden is dat ‘de op te richten bebouwing in overeenstemming dient te zijn met een reeds vastgestelde uitwerking of met een daarvoor gemaakt ontwerp, ofwel met een document zoals een concept-uitwerkingsplan, waarin de inpasbaarheid in de integrale uitwerking redelijkerwijs overzienbaar is’.
Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, wat heeft geleid tot de besluitvorming, zoals weergegeven onder ‘Procesverloop”. Hij stelt zich op het standpunt dat met het Stedenbouwkundig Plan De Wetering-Zuid (versie 27 april 2012, hierna: het SP) en vervolgens de “Precisering kavel K1 (Uitvaartcentrum/ Crematorium)” (hierna: de Precisering) is voldaan aan de voorwaarde om, vooruitlopend op de uitwerking van de bestemming, het bouwverbod te doorbreken ten behoeve van de bouw van het crematorium.
1.4.
De rechtbank stelt voorop dat burgemeester en wethouders op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste van de Wabo, voor een project dat in strijd is met het bestemmingsplan, omgevingsvergunning kunnen verlenen met toepassing van de in een bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking van dat bestemmingsplan (de zogenoemde ‘binnenplanse afwijking’). Artikel 9, aanhef, lid C, van de planvoorschriften bevat zo’n binnenplanse afwijkingsbevoegdheid.
Indien een dergelijke bevoegdheid door de wetgever is toegekend aan een bestuursorgaan, dient de bestuursrechter de wijze waarop het bestuursorgaan gebruikt maakt van die bevoegdheid, terughoudend te toetsen. Dat betekent dat de rechtbank in deze procedure dient te beoordelen of verweerder in dit geval in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
Communicatie en procedure
2.1.
Eisers betogen dat de procedure voor de omgevingsvergunning zeer onzorgvuldig is geweest. Zo zaten er fouten in de publicaties voor het indienen van zienswijzen en zijn zij niet actief op de hoogte gehouden over door Dela in te dienen rapporten. Ook heeft het feit dat de gemeente parallel aan de procedure voor de omgevingsvergunning is gestart met de wijziging van het SP en het bestemmingsplan De Wetering voor verwarring gezorgd. Eisers hadden actief geïnformeerd willen worden. Het SP lijkt verder te zijn gewijzigd om de komst van het crematorium mogelijk te maken. Eisers verzoeken daarom om een beoordeling van de gevolgde procedure bij de omgevingsvergunning, het gewijzigde SP en het bestemmingsplan.
2.2.
De rechtbank merkt allereerst op dat in deze procedure uitsluitend de omgevingsvergunning ter beoordeling voorligt. Voor wat betreft (de totstandkoming van) het bestemmingsplan is niet de rechtbank maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State exclusief bevoegd om te oordelen. Het SP heeft niet de status van bestemmingsplan maar kan aangemerkt worden als een beleidsstuk, dat evenwel geen ‘besluit’ in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. Nu bij de rechtbank alleen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit in de zin van dat artikel 1:3, kan het SP niet aan een beoordeling door de rechtbank worden onderworpen.
2.3.
Ten aanzien van eisers stelling over de procedure van totstandkoming van de omgevingsvergunning overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 3.8 van de Wabo een aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden gepubliceerd in een dag- of huis-aan huisblad of op andere geschikte wijze. Verder wordt ingevolge artikel 3.10 van de Wabo een aanvraag waarop met een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid zal worden beslist, voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure. Dat betekent dat volstaan kan worden met publicatie van de aanvraag en de vervolgens verleende vergunning.
De rechtbank stelt op grond van de stukken vast dat in december 2012 in verband met de vergunningaanvraag een wijkbericht in de directe omgeving van het bouwplan is verspreid en dat informatie op de site van Wijkbureau Leidsche Rijn is geplaatst. De aanvraag om omgevingsvergunning is in januari 2013 gepubliceerd, zowel via de gemeentelijke website als in het blad “Utrecht Dichtbij”. Weliswaar is de aanvraag tweemaal onder de onjuiste vermelding van de wijk “Terwijde” gepubliceerd, maar op 30 januari 2013 is de aanvraag alsnog onder de juiste vermelding aangekondigd en zijn de stukken ter inzage gelegd, waarbij een ieder in de gelegenheid is gesteld gedurende vier weken een zienswijze naar voren te brengen. Op 15 februari 2013 is een informatiebijeenkomst voor publiek gehouden. Op 4 april 2013 is vervolgens de omgevingsvergunning verleend; als bijlage daarbij heeft verweerder een reactie op de ingediende zienswijzen gegeven.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aldus, terwijl dat wettelijk niet verplicht was bij deze procedure, omwonenden in de gelegenheid heeft gesteld een zienswijze naar voren te brengen. Van deze gelegenheid hebben eisers gebruik gemaakt. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit ter inzage gelegd en dit besluit mede toegezonden aan de indieners van zienswijzen over de aanvraag. Ook dat is meer dan waartoe de regels omtrent publicatie van besluiten, met name artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, verweerder verplichten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder meer heeft gedaan dan waartoe hij op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen verplicht was. Gelet hierop is gen sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van de omgevingsvergunning. Het betoog van eisers slaagt niet.
2.4.
Dat de Precisering is opgesteld om de komst van het crematorium mogelijk te maken, zoals eisers stellen, is juist. Verweerder heeft er op gewezen dat al eerder in het SP door middel van de toevoeging “maatschappelijke voorzieningen” ook een andere invulling van deze gronden dan alleen bedrijven, mogelijk was gemaakt. De nadere invulling daarvan met een crematorium, toen daarvoor een belangstellende bleek te zijn, is tegen die achtergrond te plaatsen en ook niet ongebruikelijk. Dat eisers daar meer inspraak in hadden willen hebben en voor een andere invulling hadden gekozen, had wellicht in een politiek-bestuurlijke omgeving naar voren kunnen worden gebracht, maar is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning, welke moet plaatsvinden binnen de regels van de Wabo en het bestemmingsplan Leidsche Rijn, niet relevant. Dat geldt ook voor het betoog van eisers ter zitting dat er op neerkomt dat - zo begrijpt de rechtbank - de Precisering een andere invulling van Kavel K is, dan eerder in het bestemmingsplan Leidsche Rijn en de (eerdere versie van) het SP was voorgesteld.
3. De rechtbank stelt vervolgens vast dat zowel een crematorium als een uitvaartcentrum passen in de globale bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’, zoals nader uitgewerkt in het SP en in de Precisering. Dit wordt door eisers ook niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldaan aan de inhoudelijke voorwaarden voor het verlenen van ontheffing van het bouwverbod en was verweerder bevoegd daartoe over te gaan. Vervolgens dient de rechtbank, aan de hand van de beroepsgronden van eisers, te beoordelen of verweerder van die bevoegdheid in dit geval in redelijkheid gebruik heeft gemaakt.
Parkeren en milieu
4. Eisers stellen dat niet wordt voldaan aan de (in de Bouwverordening gestelde) eis dat er voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein is. Zij achten 125 parkeerplaatsen voor een hoeveelheid van 1224 bezoekers en 22 kantoormedewerkers van het crematorium onvoldoende en vrezen voor parkeeroverlast.
Blijkens de stukken heeft verweerder, bij gebreke aan een eigen norm voor parkeren bij crematoria, voor het bepalen van de parkeernorm aansluiting gezocht bij de landelijke parkeerkencijfers “Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie” van het CROW uit 2012. Voor een crematorium is het parkeerkencijfer tussen de 25,1 en 35,1 parkeerplaatsen per (crematie)plechtigheid. In de praktijk kunnen twee plechtigheden elkaar deels overlappen. In dat geval is sprake van een parkeerbehoefte van minimaal 2 x 25,1 = 50,2 parkeerplaatsen en maximaal 2 x 35,1 = 70,2 parkeerplaatsen. Dela heeft ter zitting toegelicht dat het aantal van 1224 bezoekers alleen in theorie voor kan komen. Dit is het aantal mensen dat bij een maximale invulling van alle onderdelen van het gebouw tegelijkertijd aanwezig kan zijn. Dit aantal is opgegeven ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag door de brandweer. De ervaring leert dat er gemiddeld 88 bezoekers bij een uitvaart zijn. Er kunnen twee plechtigheden tegelijkertijd plaatsvinden. Inclusief personeel betekent dat maximaal 200 personen, die niet allemaal afzonderlijk met de auto zullen komen. Bij een extreem drukbezochte plechtigheid, die incidenteel kan plaatsvinden, biedt het gebouw ruimte aan maximaal 500 bezoekers. In een dergelijk geval maakt Dela afspraken met naastgelegen bedrijven over het gebruiken van parkeerplaatsen.
De rechtbank stelt vast dat uit het kavelinrichtingsplan blijkt dat er 125 parkeerplaatsen op eigen terrein worden aangelegd. Nu dit aantal de landelijk geaccepteerde bandbreedte zoals die door CROW wordt gehanteerd overstijgt, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat hiermee ruimschoots aan de parkeernorm wordt voldaan. Het betoog slaagt derhalve niet.
5. Eisers betwijfelen verder of het crematorium aan de milieueisen voldoet en vragen zich af hoe dit zal worden gecontroleerd. Er is naar eisers mening onvoldoende onderzoek gedaan naar de luchtcondities ter plaatse, naast de A2. Eisers verzoeken om maatwerkvoorschriften op te leggen om de luchtemissie van gevaarlijke stoffen te beperken tot het noodzakelijke. Hiernaast wensen zij middels een maatwerkvoorschrift de garantie dat er bij verstrooiing geen as buiten de inrichting waait. Ook is er naar eisers mening onvoldoende onderzoek gedaan naar en is er onvoldoende duidelijkheid over de bodemsituatie.
Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat voor een crematorium – ingevolge de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering” – een richtafstand geldt tot de gevel van de dichtstbijzijnde woning van 100 meter. Gelet op de omstandigheid dat de afstand tussen de grens van het perceel en de gevel van de dichtstbijzijnde woning minimaal 130 meter is, zoals ter zitting bevestigd, is in dit geval aan die richtafstand voldaan. De rechtbank stelt verder vast dat het crematorium onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit valt en moet voldoen aan de bijzondere Regelingen Crematoria. Dela heeft in dit kader een melding gedaan. Nu niet in geschil is dat het crematorium geen milieuvergunningplichtige inrichting is, is met die melding voldaan aan de milieueisen die aan Dela gesteld kunnen worden. Verweerder heeft zich daarom bij de beoordeling van de ruimtelijke aspecten van de gevraagde omgevingsvergunning terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om nadere onderzoeken te vragen of zoals eisers verzoeken, maatwerkvoorschriften over de milieuaspecten te stellen. Voor dat laatste is bovendien een afzonderlijke procedure in het Activiteitenbesluit voorgeschreven.
Dela heeft verder ter zitting toegelicht dat asverstrooiingen steeds minder op het terrein van het crematorium voorkomen, omdat men de as van een overledene elders wil verstrooien. De stelling van eisers dat de asverstrooiingen op hun percelen tot neerslag van as leiden, acht de rechtbank, gezien de afstand tussen het terrein en hun woningen en de piëteit die men daarbij zal betrachten, niet aannemelijk. Het bedrijventerrein De Wetering, waarop het perceel is gelegen, maakt verder deel uit van de locatie Leidsche Rijn, welke locatie is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. Dit betekent dat – anders dan eisers stellen – niet afzonderlijk behoeft te worden beoordeeld wat de bijdrage is van het uitvaartcentrum ten aanzien van stikstofdioxide en fijnstof. In hetgeen eisers over de milieueisen naar voren hebben gebracht, heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde vergunning te weigeren. Daar komt bij dat Dela zelf belang heeft, mede uit oogpunt van haar certificering en professionele taakopvatting, bij het nauwlettend toezien op het voldoen aan de normen. De rechtbank acht het, gezien de aard van de onderneming, niet op voorhand aannemelijk dat Dela met die regels de hand zal lichten. Mocht het vermoeden bestaan of mocht blijken dat zij zich daar toch niet aan houdt, staat het eisers vrij bij de gemeente een verzoek om handhaving van de milieueisen in te dienen.
Belangenafweging
6. Eisers betwisten voorts het maatschappelijk belang en de behoefte van een crematorium op deze locatie. Zij vinden een crematorium niet verenigbaar met de nabijheid van een woonwijk. De rechtbank leest hetgeen eisers betogen aldus dat zij zich op het standpunt stellen dat verweerder niet in redelijkheid het belang van de invulling van kavel K met het crematorium zwaarder heeft mogen laten wegen dan hun belangen. Dit betoog slaagt niet. Uit de stukken komt naar voren dat de afstand tot het crematorium voldoet aan de geldende richtafstand. Ter zitting is toegelicht dat het perceel zal worden omsloten door een aarden wal met daarop een groene beplanting. Van direct zicht op het perceel en de bezoekers van het crematorium zal dan ook geen sprake zijn. Duidelijk is dat de verkeersstromen van bezoekers en lijkwagens aan de andere zijde van het perceel zullen worden afgewikkeld en niet via de wijk van eisers zullen lopen. Daarnaast, los van de belangenafweging door verweerder, is duidelijk dat er strenge milieueisen voor het crematorium gelden waarop handhaving mogelijk is. Hoewel de rechtbank zich ervan bewust is dat eisers dit anders ervaren, is er in objectieve zin dan ook geen reden om aan te nemen dat met deze omgevingsvergunning het goede woon- en leefklimaat in hun wijk niet gehandhaafd blijft. De rechtbank volgt dan ook niet de stelling dat de waarde van de woningen van eisers als gevolg van het bouwplan zodanig is gedaald dat verweerder om die reden de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen. De conclusie is dan ook dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid van de ontheffingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
7. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
8. Gezien de beslissing van de rechtbank van heden op het beroep van eisers 1 is er geen aanleiding voor het treffen van de door hen gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
9. Er is geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

Ten aanzien van de beroepen (UTR 14/2187 en UTR 14/2246)
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzitter, en mr. S. Lanshage en mr. M. de Werd, leden, in aanwezigheid van mr. C.J. van Niejenhuis-Baijens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening (UTR 15/1298)
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af .
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.J. van Niejenhuis-Baijens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
griffier voorzitter, tevens voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak op de beroepen kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.