ECLI:NL:RBMNE:2015:5062

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
C-16-337554 - HA ZA 13-97
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldig handelen van jeugdzorginstelling in beroepsaansprakelijkheid met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 mei 2015 uitspraak gedaan in een civiele procedure over beroepsaansprakelijkheid van de Stichting Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (LJ&R) en Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam. De eiser, die optreedt als wettelijke vertegenwoordiger van zijn minderjarige kinderen, verwijt de jeugdzorginstellingen onzorgvuldig handelen in de uitvoering van hun taken. De zaak draait om de ondertoezichtstelling van de kinderen, die in 2005 is toegewezen, en de daaropvolgende uithuisplaatsing van de kinderen in 2008. De rechtbank oordeelt dat LJ&R onzorgvuldig heeft gehandeld door onjuiste en ongefundeerde beweringen te doen over de vader en de situatie van de kinderen, wat heeft geleid tot een onterecht verlengde ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De rechtbank concludeert dat er een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van LJ&R en de schade die de kinderen en de vader hebben geleden. De rechtbank kent schadevergoeding toe aan de vader en de kinderen, en veroordeelt LJ&R tot betaling van deze schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/337554 / HA ZA 13-97
Vonnis van 27 mei 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
voor zichzelf en in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige kinderen
[minderjarige 1],
[minderjarige 2],
beiden wonende te [woonplaats],
advocaat mr. L.A.M.G. Wellen,
tegen
1. de stichting
STICHTING BUREAU JEUGDZORG AGGLOMERATIE AMSTERDAM,
thans geheten
JEUGDBESCHERMING REGIO AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer,
2. de stichting
STICHTING LEGER DES HEILS WELZIJNS- EN GEZONDHEIDSZORG,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna [eiser], Bureau Jeugdzorg en LJ&R genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties (1 t/m 41),
  • de conclusie van antwoord van LJ&R met producties (1 t/m4),
  • de conclusie van antwoord van Bureau Jeugdzorg met producties (1 t/m 3),
  • het tussenvonnis van 10 april 2013 waarin een comparitie na antwoord is bepaald,
  • de brief van 20 september 2013 van [eiser] met (aanvullende) producties (2, 42, 43, 44, 45, 46),
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 oktober 2013,
  • de conclusie van repliek met producties (47 t/m 130),
  • de akte van [eiser] van 26 februari 2014 met producties (131 t/m 144),
  • de conclusie van dupliek van LJ&R met productie (5),
  • de conclusie van dupliek van Bureau Jeugdzorg,
  • de akte uitlating van 5 november 2014 van [eiser],
  • het bezwaar van LJ&R en Bureau Jeugdzorg tegen voormelde akte,
  • het verkorte proces-verbaal van comparitie na dupliek van 12 november 2014,
  • het uitgewerkte proces-verbaal van comparitie na dupliek van 12 november 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Uit het huwelijk van [eiser] (hierna ook te noemen: vader) met [A] (hierna te noemen: moeder) zijn geboren [minderjarige 1] (op [1997]), [minderjarige 2] (op [1998]) en [B] (op [1993]). In 2002 zijn vader en moeder gescheiden. De kinderen bleven bij moeder wonen. In de echtscheidingsbeschikking is een omgangsregeling tussen vader en de kinderen vastgesteld. Het gezamenlijk ouderlijk gezag bleef in stand.
2.2.
In 2004 heeft de politie een melding bij het AMK (Advies en Meldpunt Kindermishandeling) gedaan naar aanleiding van een incident dat plaatsvond bij moeder terwijl de kinderen daar verbleven. Moeder had onder invloed van alcohol slaande ruzie met haar partner gekregen en de buren hadden de politie gebeld.
2.3.
Naar aanleiding van dit incident werd in overleg met Bureau Jeugdzorg besloten dat het beter zou zijn voor [B], destijds 11 jaar oud, om bij zijn vader en diens nieuwe partner te gaan wonen. [minderjarige 1], toen 7 jaar, en [minderjarige 2], toen 6 jaar, bleven bij moeder wonen.
2.4.
Op verzoek van Bureau Jeugdzorg heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) onderzoek gedaan. Op 8 juli 2005 heeft de Raad een rapport (productie 44 [eiser]) uitgebracht. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
‘De ontwikkeling van [B], [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt in zoverre bedreigd dat het niet goed is als kinderen getuige zijn van het feit dat hun moeder vaak te veel heeft gedronken en dan ruzie maakt met anderen, in huis of telefonisch. Bovendien zijn er signalen dat het alcoholprobleem van moeder ook leidt tot lichamelijke problemen, zoals flauw vallen. In het verleden heeft één en ander ook geleid tot lichamelijk geweld, met name tussen mevrouw [A] en haar vriendin [C], maar betrokkenen geven aan dat het contact tussen beiden veel minder is geworden en dat lichamelijk geweld niet meer voorkomt.
De Raad voor de Kinderbescherming is van mening dat de kinderen potentieel bedreigd worden in hun ontwikkeling zolang mevrouw [A] haar alcoholverslaving niet of in onvoldoende mate kan hanteren. Mede door haar zeer traumatische voorgeschiedenis verwacht de Raad niet dat dit op afzienbare tijd zal gebeuren.
(…) Vraag: Wat zijn de oorzakelijke en instandhoudende factoren.
Antwoord: Het alcoholgebruik van moeder is de belangrijkste instandhoudende factor. (…)’
2.5.
Hierna diende de Raad voor alle drie de kinderen een verzoek om ondertoezichtstelling in. Het verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is op 16 augustus 2005 toegewezen (nagekomen productie 2 bij brief van 20 september 2013 van [eiser]). Het verzoek [B] onder toezicht te stellen werd afgewezen. In deze beschikking van 16 augustus 2005 is onder meer het volgende overwogen (productie 2 dgv):
‘Hoewel de kinderrechter de zorgen over het psychisch welzijn van [B] wel deelt en ook meent dat [B] op zijn leeftijd veel te verwerken krijgt, waarvoor zij graag zou zien dat hij hulp krijgt, is naar haar oordeel niet gebleken dat de vader niet in staat en/of bereid is de noodzakelijke hulp voor de minderjarige te zoeken. Uit de rapportage blijkt juist dat de vader zeer betrokken is bij het welzijn van zijn kinderen en dat hij de ontwikkelingen van alle drie de kinderen nauwlettend in de gaten houdt.
Nu de kinderrechter niet gebleken is dat [B] de eventueel geïndiceerde hulpverlening niet in het vrijwillig kader zal kunnen krijgen, is de kinderechter van oordeel dan niet voldaan is aan de vereisten voor ondertoezichtstelling. Zij zal daarom het verzoek van de Raad afwijzen.’
2.6.
In mei 2007 heeft vader een verzoek ingediend tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en ook wijziging van het gezag over [B] gevraagd. Beide verzoeken zijn afgewezen. In de beschikking van 16 oktober 2007 (productie 3 dgv) is over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het volgende opgenomen:
‘3.3 De man legt aan zijn verzoeken ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ten grondslag dat het wijzigen van hun hoofdverblijfplaats in het belang van deze minderjarigen is. Sinds de echtscheiding worden [minderjarige 1] en [minderjarige 2] regelmatig geconfronteerd met het overmatig alcoholgebruik van de vrouw. Naar de mening van de man heeft de vrouw psychische problemen, maakt zij veelvuldig ruzie met haar huidige partner waar de minderjarigen
zijn en worden de minderjarigen met grote regelmaat door de vrouw alleen gelaten in de woning. Volgens de man is noch de ondertoezichtstelling, noch de ingeschakelde crisiszorg voldoende om de problemen bij de vrouw thuis te ondervangen. De man heeft sterk de indruk gekregen dat de vrouw de opvoeding en verzorging van dc minderjarigen niet langer aankan, waardoor het wijzigen van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in hun belang is. Indien de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de man krijgen, is het in het belang van de
minderjarigen dat de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en
[minderjarige 2] op nihil wordt gesteld.
3.4
Ter zitting heeft de man nog naar voren gebracht dat hij zich zorgen maakt over de minderjarigen en dat de verzoeken niet zijn gedaan om de vrouw in een kwaad daglicht te stellen. De man heeft geprobeerd met de vrouw in onderling overleg de problemen te bespreken, doch dit is niet gelukt. De communicatie tussen de ouders is al geruime tijd verstoord en de man verwacht niet dat deze op korte termijn hersteld kan worden.
(…)
4.2
De vrouw stelt in haar verweerschrift dat de man ten onrechte een onjuist en onvolledig beeld schetst van de gezinssituatie van de vrouw, Zij heeft geen alcoholprobleem en maakt niet veelvuldig ruzie met haar huidige partner. De man doet al jaren niet anders dan haar in een kwaad daglicht stellen. Echter, uit de rapportages van de Stichting Leger des Heils blijkt dat de situatie bij de vrouw de afgelopen jaren aanzienlijk is verbeterd. Het
wijzigen van de hoofdverblijfplaats is derhalve niet nodig en tevens niet in het belang van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De gezinsvoogd heeft de man zelfs geadviseerd geen verzoeken te doen zoals de onderhavige, aangezien dergelijke verzoeken onrust zouden kunnen veroorzaken bij de minderjarigen. De man heeft echter geen gehoor gegeven aan dit advies.
4.3
Ter zitting heeft de vrouw nog naar voren gebracht dat zij het gevoel heeft dat zij niets goed kan doen. De man houdt haar voortdurend in de gaten en oefent veel druk uit op de vrouw. Hierdoor raakt de vrouw gespannen, hetgeen zijn weerslag heeft op de minderjarigen.
5 Beoordeling
5.1
Ter zitting is de gezinsvoogdijwerkster, mevrouw [D], verschenen en gehoord. Zij heeft naar voren gebracht dat het van groot belang is dat er rust ontstaat voor de minderjarigen. De Stichting begeleidt het gezin intensief en er is geen aanleiding om de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen bij de vader of elders. Een wijziging van verblijfplaats zal bij de minderjarigen slechts voor nog meer spanningen zorgen en dat is niet in hun belang. De gezinsvoogdijwerkster is van mening dat de minderjarigen te veel worden
geconfronteerd met de problemen die er tussen de ouders zijn.
(…)
5.5
Met betrekking tot de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verzocht te bepalen dat zij hun hoofdverblijfplaats bij de man zullen hebben. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de huidige situatie te veranderen. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het niet in het belang van de minderjarigen is om bij de moeder te wonen. Daarnaast stelt de gezinsvoogdijwerkster zich heel duidelijk op het standpunt dat een wijziging van de huidige situatie niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is. Daarbij komt dat de moeder in voldoende mate de hulpverlening accepteert die noodzakelijk is in de thuissituatie, waardoor positieve ontwikkelingen hebben plaatsgevonden en nog zijn te verwachten. Gelet op deze lijn, zal de rechtbank het verzoek van de man tot het wijzigen van het hoofdverblijf van deze minderjarigen afwijzen.’
2.7.
In januari 2008 heeft vader bij LJ&R een klacht ingediend over het functioneren van de gezinsvoogden [D] en [E] (productie 4 dgv). De klachtencommissie van LJ&R heeft deze klacht in behandeling genomen.
2.8.
In het voorjaar van 2008 escaleerde de gezinssituatie bij moeder thuis. Op 11 juni 2008 besloot LJ&R dat de kinderen voorlopig bij vader moesten blijven, hetgeen ook geschiedde.
2.9.
Op 3 juli 2008 heeft de klachtencommissie van het LJ&R uitspraak gedaan op de klacht van [eiser] (hiervoor vermeld onder 2.7). De klachtencommissie heeft een aantal klachten gegrond verklaard en een aantal klachten ongegrond verklaard en heeft onder meer de volgende aanbeveling gedaan:
‘Het is van belang dat hulpverlening en dossier op elkaar zijn afgestemd en dat er sprake is van een zorgvuldige dossiervorming. Uit het dossier moet (door derden) kunnen worden afgeleid op welke wijze en op basis van welke informatie de hulpverlening wordt vormgegeven.’
2.10.
Op 28 augustus 2008 heeft LJ&R aan de kinderrechter een spoedmachtiging uithuisplaatsing verzocht (productie 5 dgv). In het verzoek is het volgende vermeld:
‘De aanleiding van ons verzoek is als volgt:
Vader en moeder zijn gescheiden in 2002. Er is een OTS voor [minderjarige 1] en zijn zusje [minderjarige 2] sinds 2005. Na de echtscheiding is de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij moeder. Er is een omgangsregeling met vader. Er speelt echtscheidingsproblematiek waarbij de kinderen verstrikt raken in loyaliteitsproblematiek. Vader beschuldigt moeder al geruime tijd van overmatig alcoholgebruik en recent ook van mishandeling.
Er vinden tussen eind april en eind mei in de avonduren veel incidenten plaats waarbij moeder geen gezag meer uit kan oefenen over de kinderen. Vader geeft aan de kinderen te moeten ondersteunen, maar haalt in zijn ondersteuning het gezag van moeder onderuit. Moeder geeft aan zich ondermijnd te voelen in haar gezag tov de
kinderen door de acties van vader. Op 11-06 jl besluit het LJ&R de kinderen voorlopig bij vader te laten verblijven in de hoop dat er geen incidenten meer zullen plaatsvinden en er daardoor in ieder geval meer rust ontstaat voor de kinderen. De kinderen houden contact met moeder via een door de LJ&R opgestelde omgangsregeling. Tevens wordt er door het LJ&R met spoed uitgebreid onderzoek door NIFP/FORA aangevraagd voor beide kinderen om een inschatting te kunnen maken betreffende problematiek en passende hulpverlening. Vader en moeder gaan akkoord met dit besluit. (…)
Om de huidige situatie (verblijf van de kinderen bij vader) te formaliseren maar ook om de rust voor de kinderen te bewaren in afwachting van de conclusie van het onderzoek, verzoekt het LJ&R de Kinderrechter tot het afgeven van een spoedmachtiging uithuisplaatsing niet geïndiceerde zorg voor verblijf bij de mede gezaghebbende ouder.’
2.11.
Bij beschikking van 29 augustus 2008 wees de kinderrechter het verzoek af (productie 6 dgv). De beoordeling van de beschikking luidt als volgt.
‘4.1 De Stichting heeft verklaard dat zij met het onderhavige verzoek de bestaande situatie wil formaliseren. De rechtbank heeft bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij moeder hebben, maar om rust te brengen en om een einde te maken aan incidenten zijn zij tijdelijk naar vader gegaan Er dient een onderzoek te komen om te onderzoeken bij welke ouder de kinderen het beste kunnen wonen. Het is beter als de kinderen tot het einde
van het onderzoek bij vader kunnen blijven. Er wordt thans geen verzoek tot machtiging voor een uit huis plaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder gedaan.
4.2
De vader heeft zich ter zitting akkoord verklaard met het verzoek van de Stichting Voorts heeft hij verklaard dat hij mee wil werken aan een uitgebreid onderzoek door NIFP/FORA met betrekking tot de problematiek en de passende hulpverlening voor de kinderen. Wel dient dit onderzoek op de juiste manier te gebeuren en wenst vader van te voren de onderzoeksvragen en het verslag dat naar de onderzoeksinstelling toe gaat te zien.
4.3
De moeder verzet zich tegen het verzoek. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is door de rechter bij moeder vastgesteld. Vader bemoeide zich echter nogal met de situatie, hij is gaan stoken, heeft zich ten opzichte van de kinderen negatief over moeder uitgelaten en benadert de kinderen intensief. De kinderen zijn daarom, om rust te creëren, tijdelijk naar vader gegaan. Vader komt echter de omgangsregeling niet na. Moeder wil dat het verzoek afgewezen wordt en dat de kinderen, zoals eerder door de rechter is beslist, weer bij haar
komen wonen. Mocht dit laatste niet kunnen, dan verzoekt de moeder dat de kinderen uit huis geplaatst worden op een neutrale plek, in een accommodatie van een zorgaanbieder.
4.4
De kinderrechter overweegt ten eerste dat het subsidiaire verzoek van moeder, om de kinderen uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder, op grond van artikel 1:26 1, eerste lid, Burgerlijk Wetboek niet-ontvankelijk zal worden verklaard, nu enkel de Stichting, de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie bevoegd zijn tot het indienen van een dergelijk verzoek.
4.5
De kinderrechter overweegt voorts dat de Stichting verzocht heeft om een machtiging uit huisplaatsing bij een gezaghebbende ouder. Hiervan kan enkel sprake zijn indien er een bedreigende situatie is voor de kinderen die een spoeduithuisplaatsing noodzakelijk maakt. Hoewel er sprake is van een zorgelijke situatie die niet goed is voor de kinderen, is de kinderrechter van oordeel dat er geen sprake is van een noodsituatie. Dat de Stichting stelt dat de kinderen nu tijdelijk beter af zijn bij de vader, is onvoldoende om te spreken van een noodsituatie, mede gezien de beschikking van deze rechtbank van 16 oktober 2007 ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen. Het verzoek wordt dan ook afgewezen en de kinderen moeten weer bij de moeder gaan wonen.
4.6
Ten overvloede overweegt de kinderrechter dat, mocht de situatie dat de kinderen nu weer bij moeder gaan wonen voor de kinderen een ongunstige invloed hebben, de Stichting een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder kan verzoeken.’
2.12.
Begin september 2008, nadat de kinderen weer hun intrek bij moeder hadden genomen, escaleerde de situatie ’s avonds. Moeder nam contact op met de crisisdienst van LJ&R en gaf te kennen dat zij op dat moment de opvoeding van de kinderen niet aankon. Op verzoek van moeder heeft vader toen de kinderen opgehaald en bij hem in huis genomen.
2.13.
LJ&R heeft naar aanleiding van de escalatie voor beide kinderen om een spoedmachtiging uithuisplaatsing bij een zorgaanbieder verzocht (productie 9 dgv). Bij beschikking van 5 september 2008 heeft de kinderrechter dit verzoek toegewezen voor een termijn van vier weken tot 3 oktober 2008. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verbleven vervolgens vier weken in de crisisunit van [verblijfplaats] te [woonplaats].
2.14.
Bij beschikking van 2 oktober 2008 heeft de kinderrechter de uithuisplaatsing verlengd tot 4 oktober 2008 om de ouders in staat te stellen onderlinge afspraken te maken. Op 3 oktober 2008 hebben de ouders afspraken gemaakt en schriftelijk vastgelegd met betrekking tot het verblijf en omgang en werden twee familieleden, een zus van vaderszijde en een zus van moederszijde, als vertrouwenspersoon aangewezen, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek dat werd aangevraagd bij FORA (forensische diagnostiek). De ouders spraken af dat de kinderen opnieuw hoofdverblijf bij de moeder zouden houden en kwamen een omgangsregeling tussen vader en de kinderen overeen (productie 11 dgv). LJ&R is bij de totstandkoming van deze afspraken niet betrokken geweest. Bij beschikking van 3 oktober 2008 heeft de kinderrechter de uithuisplaatsing beëindigd.
2.15.
In januari 2009 werd het onderzoek door FORA opgestart. Op verzoek van Bureau Jeugdzorg werd bij beschikking van 22 januari 2009 de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 16 februari 2010. Met behulp van de vertrouwenspersonen werd in maart 2009 de feitelijke verblijfplaats, met instemming van moeder, weer gewijzigd in het adres van vader.
2.16.
Vanaf februari 2009 heeft Bureau Jeugdzorg de uitvoering van de ondertoezichtstelling van LJ&R overgenomen.
2.17.
FORA heeft op 18 mei 2009 haar ‘Rapportage Forensisch Psychologisch Diagnostisch Onderzoek Civielrecht’ uitgebracht (productie 21 dgv). Daarin is onder meer het volgende vermeld:
‘(p. 4) (…) Doel van het onderzoek is zicht te krijgen op de vraag welke opvoedingsomgeving het meest geschikt is voor de kinderen en of hulpverlening geïndiceerd is, zodat een vervolgbeleidslijn uitgezet kan worden in het kader van de ondertoezichtstelling (OTS).
(…)
(p. 13) (…) Moeder ontkent alcoholmisbruik. Zij zegt in het verleden wel overmatig gedronken te hebben, waarbij zij zichzelf beschrijft als emotiedrinker’ (ter stressreductie). In de huidige situatie zegt zij voldoende alternatieven te hebben, zoals het inschakelen van hulp en steun van de tantes mz/vz, vader en partner. Zij erkent nog wel te drinken, echter niet overmatig en enkel als de kinderen op bed liggen. Uit het testmateriaal komen geen aanwijzingen naar voren die wijzen op verslavingspotentie/-problematiek. Gezien moeders persoonlijkheidsstructuur en de informatie van de overige betrokkenen/informanten binnen het onderzoek (die ook in de huidige situatie melding maken van alcoholgebruik en negatieve effecten hiervan op de interactie met de kinderen) vormt alcoholgebruik echter nog steeds een aandachtspunt, temeer daar moeders interne controlemogelijkheden beperkt zijn en zij dus sneller ontremt. Haar probleemontkennende houding in deze (ook waar het het verleden betreft) roepen hierbij extra zorg op.
(…)
(p. 17) (…) Hoewel [minderjarige 1] naar eigen zeggen niet direct getuige is geweest van conflicten tussen ouders, is hij hiervan wel op de hoogte en mag, gezien zijn sensitiviteit, worden aangenomen dat hij hier last van heeft (gehad). Ook de spanningen in de thuissituatie bij moeder (zie verder) hebben (al geruime tijd) een grote impact op [minderjarige 1], zoals ook de
uithuisplaatsingdoor hem als zeer ingrijpend is ervaren. Uit zowel zijn eigen relaas als de informatie van ouders blijkt dat hij hierna een periode erg angstig, emotioneel labiel en ongerust is geweest, last had van slaapproblemen en sterk aangepast gedrag vertoonde. Gezien het feit dat [minderjarige 1], bijvoorbeeld door probeemgedrag zelf geen aanleiding voor de uithuisplaatsing is geweest en deze voor hem (en [minderjarige 2]) geheel onverwacht kwam en op onaangename wijze is verlopen, moet zijn gevoel van onmacht groot zijn geweest en moet hij zich ontheemd hebben gevoeld. Zijn angst voor een nieuwe uithuisplaatsing is inmiddels redelijk weggeëbd. (…)
(p. 19) (…)
Aandachtspuntis dat ouders en familieleden zich in toenemende mate zorgen om [minderjarige 2] maken. Het lijkt slechter met haar te gaan. Op school wordt dat niet gezien: daar valt op dat [minderjarige 2], sinds de strijd tussen ouders gestaakt is, rustiger en minder emotioneel is. De uithuisplaatsing bij [verblijfplaats] lijkt [minderjarige 2] in elk geval nu niet (meer) erg bezig te houden. Hoewel ze hier destijds verdrietig om was, heeft ze er achteraf overwegend positieve herinneringen aan. (…) De relatie tussen
moederen [minderjarige 2] blijkt verstoord. Er vinden veel ruzies plaats, waarin haar moeder volgens haar (na het drinken van alcohol) “gemeen” tegen haar is. [minderjarige 2] vindt dat haar moeder te veel wijn drinkt en wil dat moeder daarmee stopt. (…)
(p. 23) 3. (…) In hoeverre is sprake van loyaliteitsproblematiek bij de kinderen?
[minderjarige 1] toont zich naar beide ouders loyaal en is betrokken bij hen. Er komen geen aanwijzingen naar voren die duiden op loyaliteitsproblematiek. Hoewel de conflictueuze relatie tussen ouders zeker belastend voor [minderjarige 1] is geweest, doet zijn beeld van relatiebeleving ten opzichte van ouders hierdoor niet opvallend beïnvloed aan en lijkt zijn beleving/loyaliteit ten aanzien van beiden voornamelijk gebaseerd op autonome ervaringen
in de ouder-kindrelatie. Binnen het onderzoek zet hij moeder en de negatieve aspecten in de
thuissituatie bij haar, wel expliciet af tegen vader en de positieve aspecten in de thuissituatie
bij hem. [minderjarige 1] beeld blijft hierin evenwel redelijk genuanceerd. (…)
In algemene zin kan gezegd worden dat [minderjarige 2] er veel belang aan hecht dat haar gezinsleden tijd met haar doorbrengen, hetgeen samenhangt met het door haar ervaren gemis aan aandacht en erkenning. Er is geen sprake van loyaliteitsproblematiek. (…)
(p. 25) (…) Hoewel uit het onderzoek geen directe aanwijzingen naar voren komen voor alcoholproblematiek bij moeder, uiten alle betrokkenen hun zorgen hierover. Moeder zegt in het verleden overmatig te hebben gedronken ter stressreductie, hetgeen nu niet meer het geval zou zijn. Alcoholgebruik in zijn algemeenheid wordt voor moeder echter als aandachtspunt gezien, daar zij gezien haar beperkte interne controlemogelijkheden sneller ontremd raakt. Haar probleemontkennende houding (ook betreffende het verleden) is hierbij zorgelijk. (…)
(p. 30) (…) De bevindingen uit het onderzoek en huidige omstandigheden bij elkaar genomen, wordt het in het belang van de kinderen geacht om enige afstand te creëren van de escalerende situatie bij moeder thuis. Hierbij wordt een plaatsing bij vader op dit moment geïndiceerd geacht. Van daaruit dient, onder begeleiding van hulpverlening (zie vraag 11), gekeken te worden of en hoe de relatie tussen moeder en de kinderen zich hersteld. BJAA dient hierin een actieve rol te spelen in de ondersteuning van ouders in het contact met elkaar en de omgang met de kinderen. Bij plaatsing bij vader wordt een frequente (wekelijkse) omgangsregeling tussen moeder en de kinderen van belang geacht. Aan de hand van de (hervonden) stabiliteit in de relaties en de resultaten van de hulpverlening kan gekeken worden naar uitbreiding van dit contact. Hierin dienen de behoeften en mogelijkheden van de kinderen centraal te staan. Terugplaatsing van (een van) de kinderen bij moeder kan op
termijn bekeken worden, naar gelang de resultaten van de ingezette hulp en (ontwikkelings)behoeften van de kinderen.
Bovenstaande zal voor beide ouders en kinderen ingrijpend zijn, zal met name voor moeder emotioneel moeilijk zijn en van beide ouders veel inzet vragen. Hierom wordt aangedrongen op een spoedige actieve rol van BJM, met begeleiding van alle partijen in dit proces, mede ter bewaking/bevordering van een respectvolle houding van ouders jegens elkaars positie. In het verleden is gebleken dat wanneer ouders er niet samen uitkomen dan wel tegenover elkaar komen te staan, dit geleid heeft tot een voor de kinderen zeer onwenselijke uithuisplaatsing op neutraal terrein. Gezien de kwetsbaarheid van de kinderen en de noodzaak hen optimale ontwikkelingskansen te bieden, dient dit in de toekomst voorkomen te worden.’
2.18.
Hierna heeft de kinderrechter bij beschikking van 22 juni 2009 (productie 16 dgv) [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op advies van FORA en met instemming van beide ouders een machtiging uithuisplaatsing gegeven “in een netwerkpleeggezin (bij vader)”.
2.19.
In juli 2009 heeft vader tegen LJ&R een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman. In het rapport van 17 december 2010 concludeert de Nationale Ombudsman dat de klacht over de onderzochte gedragingen van LJ&R gegrond is wegens strijd met het vereiste van professionaliteit. In het rapport (productie 19 dgv) is onder meer het volgende overwogen:
‘KLACHT
Verzoeker klaagt erover dat het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering te Alkmaar in het kader van de ondertoezichtstelling onbegrijpelijk en tendentieus te werk is gegaan en deze werkwijze niet tussentijds heeft bijgesteld. Hij klaagt er in dit verband met name over dat het LJ&R:
- opmerkingen heeft gemaakt in verslagen die niet zijn onderbouwd, die hem in een kwaad daglicht stellen en als vader diskwalificeren;
- in contactjournaals acties heeft aangekondigd die vervolgens niet zijn uitgevoerd;
- het beleid tussen 28 augustus 2008 en 4 september 2008 heeft gewijzigd van ‘plaatsing kinderen bij vader’ in ‘plaatsing kinderen op neutrale plek’ zonder dat daarover contact met hem is geweest en zonder enige onderbouwing;
- geen gevolgen heeft verbonden aan een door de klachtencommissie toegekende klacht.
RAPPORT EN BEOORDELING
(…)
De Nationale ombudsman heeft de verschillende klachten van de heer [eiser] getoetst aan het behoorlijkheidsvereiste van professionaliteit. Dit vereiste houdt in dat medewerkers met een bijzondere training of opleiding jegens burgers overeenkomstig de standaarden van hun beroepsgroep handelen. De Nationale ombudsman komt tot de conclusie dat Bureau Jeugdzorg (BJZ) in strijd heeft gehandeld met het vereiste van professionaliteit.
(…)
Beoordeling
1. Het vereiste van professionaliteit houdt in dat ambtenaren met een bijzondere training of opleiding jegens burgers overeenkomstig de standaarden van hun beroepsgroep handelen. Dit houdt in dat medewerkers van LJ&R zich moeten inspannen om de veiligheid en ontwikkeling van de bij hen onder toezicht gestelde kinderen te waarborgen.
Het is daarbij van belang dat de medewerkers van het LJ&R de bij de kinderen betrokken familieleden respectvol bejegenen en, indien het niet indruist tegen de belangen van de kinderen, te betrekken het nemen van beslissingen betreffende de kinderen.
2. De Nationale ombudsman ziet dat de heer [eiser] aanvankelijk vertrouwen stelde in het LJ&R om het welzijn van zijn kinderen te bevorderen. De heer [eiser] bevond zich in een afhankelijke positie, omdat de kinderen Y en Z bij mevrouw [A] woonden en het LJ&R vanuit de ondertoezichtstelling een bepaalde mate van zeggenschap over hen had.
3. Het vertrouwen van de heer [eiser] in het LJ&R werd gedurende het verloop van de ondertoezichtstelling echter geschaad. Hoewel niet met zekerheid gesteld kan worden dat het LJ&R bevooroordeeld was ten opzichte van de heer [eiser], kan de Nationale ombudsman zich voorstellen dat het handelen van de gezinsvoogd en de instelling als
geheel bij de heer [eiser] een gevoel van partijdigheid opriep. Het LJ&R legde allereerst, in tegenspraak met het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, een deel van de oorzaak van de ondertoezichtstelling bij de heer [eiser] Tijdens het verloop van de ondertoezichtstelling deed het LJ&R vervolgens tendentieuze uitspraken over de heer [eiser]: er zou sprake zijn van strijd tussen de heer [eiser] en mevrouw [A], de heer [eiser] zou mevrouw [A] hebben beschuldigd van alcoholmisbruik en de heer [eiser] zou mede de oorzaak zijn van het uitbreken van escalaties tussen de kinderen en mevrouw [A] De Nationale ombudsman is van mening dat het LJ&R deze opmerkingen beter achterwege had kunnen laten, omdat ze niet door feiten onderbouwd zijn en een schijn van partijdigheid oproepen.
4. De heer [eiser] communiceerde zijn gevoel van onrecht en onmacht over het verloop van de ondertoezichtstelling in meerdere brieven naar het L]&R. Ook oordeelde de klachtencommissie van het LJ&R een aantal klachten van de heer [eiser] gegrond. Het LJ&R kon naar de Nationale ombudsman toe niet aantonen dat het op deze signalen
maatregelen had genomen om met de heer [eiser] in overleg te treden of om zijn gevoel van onrecht weg te nemen. De maatregelen die het LJ&R naar eigen zeggen had genomen naar aanleiding van de uitspraak van de klachtencommissie zijn niet naar de heer [eiser] toe gecommuniceerd en brachten geen verbetering in zijn persoonlijke situatie. De Nationale ombudsman vraagt zich de meerwaarde af van klachtbehandeling wanneer instellingen naar aanleiding van gegrond verklaarde klachten in het geheel geen gevolgen verbinden
naar de klagende persoon toe. De klachtbehandeling heeft dan ook niet bijgedragen aan het herstel van vertrouwen van de heer [eiser] in het LJ&R, hetgeen een gemiste kans is geweest voor het LJ&R. Ook kwam het LJ&R tijdens het bemiddelingsgesprek gedane toezeggingen aan de heer [eiser] over het contact opnemen met de buren van mevrouw [A] niet na.
5. De Nationale ombudsman begrijpt de opmerking van het LJ&R dat het niet anders had kunnen handelen bij de uithuisplaatsing van de kinderen Y en Z in september 2008. Ook hier constateert de Nationale ombudsman echter dat het LJ&R heeft nagelaten hierover contact op te nemen met de heer [eiser] en hem de redenen van de eigen handelswijze duidelijk uit te leggen. Wat betreft het intrekken van de medewerking aan het FORA
onderzoek door de heer [eiser], kan de Nationale ombudsman slechts vaststellen dat het LJ&R en de heer [eiser] hierover van mening verschillen.
6. De Nationale ombudsman concludeert verder dat het LJ&R zich onvoldoende heeft ingespannen om op objectieve wijze te communiceren en te berichten tijdens de ondertoezichtstelling, de heer [eiser] onvoldoende betrok bij de voortgang, afspraken niet nakwam en niet adequaat reageerde op signalen dat de heer [eiser] niet tevreden was met het verloop van de ondertoezichtstelling. Een deel van de verantwoordelijkheid hiervoor
ligt bij de gezinsvoogd, maar ook bij de leidinggevenden die verzuimden om contact op te nemen met de heer [eiser] en te proberen tot constructief overleg te komen. De Nationale ombudsman kan zich voorstellen dat de heer [eiser] zich ‘weggezet’ voelde door het handelen van het LJ&R. In deze zaak, waarbij de belangen van alle betrokken personen groot was, had de heer [eiser] moeten kunnen vertrouwen op de professionaliteit van de medewerkers van het LJ&R. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het LJ&R op dit gebied tekort is geschoten.
7. De Nationale ombudsman overweegt verder dat het voor het welzijn van de kinderen van belang is dat er tijdens een ondertoezichtstelling tussen de ouders en de gezinsvoogd een goede werkrelatie ontstaat. Zowel de ouders als de gezinsvoogd moeten zich hiervoor inspannen waarbij voor de gezinsvoogd geldt dat hij zich bewust moet zijn van de afhankelijke relatie waarin ouders zich bevinden en de gevoelens die dit
wellicht bij hen oproept. Hoewel in beginsel niet voor niets tot een ondertoezichtstelling wordt besloten, mag dit er niet toe leiden dat ouders zich totaal buiten spel voelen gezet. De Nationale ombudsman is zich er van bewust dat de belangen van de ouders en de doelstelling van het LJ&R soms dermate uiteen lopen, dat dit het opbouwen van een goede verstandhouding sterk belemmert. In deze ondertoezichtstelling was een goede samenwerking tussen het LJ&R en de heer [eiser] naar mening van de Nationale ombudsman echter zeker mogelijk geweest. De wijze waarop het LJ&R te werk ging droeg echter niet bij aan een goede samenwerking en het LJ&R verzuimde deze situatie te verbeteren toen daar in een later stadium mogelijkheid toe was.
8. In deze zaak was het niet zozeer de ondertoezichtstelling zelf die werd betwist door de heer [eiser], maar was het de houding van de gezinsvoogd en de organisatie die de heer [eiser] ertoe bracht om een klacht in te dienen. Hij voelde zich door de gezinsvoogd en door de organisatie niet gehoord en niet serieus genomen. In dit geval had de gezinsvoogd dit wellicht kunnen voorkomen door de heer [eiser] in ieder geval actief te betrekken bij de
ondertoezichtstelling en door elke schijn van subjectiviteit te vermijden. Door dit onvoldoende te doen, is een sfeer van wantrouwen gecreëerd waardoor het doel van de ondertoezichtstelling, namelijk het in gezamenlijkheid werken aan een goed opvoedingsklimaat voor de kinderen en daarmee beëindiging van de ondertoezichtstelling, is gefrustreerd.
Door de heer [eiser] te diskwalificeren, hem onvoldoende te informeren over en te betrekken bij het verloop van de ondertoezichtstelling en door niet adequaat te reageren op zijn signalen van onvrede, heeft het LJ&R dan ook in strijd met het vereiste van professionaliteit gehandeld. De onderzochte gedragingen zijn dan ook niet behoorlijk.
CONCLUSIE
De klacht over de onderzochte gedragingen van het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering te Alkmaar is gegrond wegens strijd met het vereiste van professionaliteit.’
2.20.
In december 2010 is de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij beschikking van de rechtbank gewijzigd in hoofdverblijf bij vader, de ondertoezichtstelling liep toen nog door tot 16 februari 2011. Op 3 januari 2011 heeft Bureau Jeugdzorg een afsluitrapportage over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het kader van de beëindiging van de ondertoezichtstelling uitgebracht (productie 20 dgv). De ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is per 16 februari 2011 geëindigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad LJ&R veroordeelt tot betaling:
I. aan [eiser] een bedrag van € 34.273,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2012,
II. aan [minderjarige 1] een bedrag van € 6.443,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2012,
III. aan [minderjarige 2] een bedrag van € 6.443,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2012
IV. van de kosten van dit geding, daaronder begrepen de noodzakelijke verschotten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] meent dat LJ&R onrechtmatig jegens hem en zijn kinderen heeft gehandeld. In de kern komt zijn verwijt erop neer, zo heeft hij op de (eerste) zitting toegelicht, dat LJ&R in verzoeken aan de kinderrechter ten onrechte de suggestie heeft gewekt dat er bij de kinderen loyaliteitsproblemen waren, dat er sprake was van een vechtscheiding, dat hij weigerde mee te werken aan onderzoek en dat hij zijn ex-vrouw ervan beschuldigde dat zij een alcoholprobleem had, waarbij de suggestie werd gewekt dat er geen alcoholprobleem zou zijn. Ook verwijt hij LJ&R dat zij in juni 2008 heeft verzuimd de rechtbank om afgifte van een machtiging tot uithuisplaatsing bij vader te verzoeken. LJ&R had gezegd dat de kinderen bij hem zouden komen wonen, zonder dat het nodig was een machtiging uithuisplaatsing aan te vragen. Toen zijn ex-vrouw, nadat zij eerst ingestemd had, bezwaar ging maken tegen de wijziging van de verblijfplaats van de kinderen, was een (spoed) machtiging niet meer aan de orde.
3.3.
Verder heeft [eiser] aangevoerd dat door de onrechtmatige daad van LJ&R de ondertoezichtstelling langer heeft geduurd en deze veel ingrijpender is verlopen dan nodig zou zijn geweest indien de begeleiding door de gezinsvoogden van begin af aan adequaat was geweest. Indien LJ&R adequaat had gehandeld en de rechtbank juist had geïnformeerd, had [eiser] veel spanning en verdriet bespaard kunnen blijven, hadden de kinderen een groot aantal zeer negatieve confrontaties met moeder niet mee hoeven maken, waren zij niet in [verblijfplaats] geplaatst en hadden zij veel eerder bij vader weer aan een normaal gezinsleven deel kunnen nemen, samen met hun oudere broer [B]. Door het onrechtmatig handelen is het gezinsleven van [eiser] aangetast. Daarmee is het recht op familylife, zoals beschermd door artikel 8 EVRM geschonden en mitsdien is er sprake van een ernstige aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Beide kinderen hebben onder meer de plaatsing in [verblijfplaats] als zeer ingrijpend ervaren. Daarbij is voor [minderjarige 2] de relatie met haar moeder door het grote aantal incidenten ernstig verstoord. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben daarom recht op een redelijke vergoeding van hun immateriële schade. [eiser] zelf heeft door het onrechtmatig handelen advocaatkosten moeten maken, vrije dagen moeten opnemen en bonussen gemist. Ook de vertrouwenspersonen hebben onkosten moeten maken en vrije dagen moeten opnemen. [eiser] meent dat hem op een natuurlijke verbintenis rust om beide vertrouwenspersonen een bedrag per maand te voldoen.
3.4.
LJ&R voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Zij voert het volgende aan. Gezien de opzet van haar wettelijke taak, kan niet worden gesteld dat LJ&R onrechtmatig heeft gehandeld. Zij wijst erop dat alle beslissingen over de verblijfplaats van de kinderen door de kinderrechter zijn genomen. De beoordeling van de vraag of LJ&R een fout heeft gemaakt waarvoor LJ&R uit onrechtmatige daad aansprakelijk is, moet worden geplaatst in het licht van de taken en bevoegdheden en de beleidsvrijheid die LJ&R daarbij heeft. Hierbij is van belang dat de kinderrechter dit beleid steeds heeft getoetst (in het kader van de beschikkingen houdende de verlengingen van de ondertoezichtstelling en de – verlenging van de – machtiging tot uithuisplaatsing) alvorens te beslissen op verzoeken van LJ&R en dat [eiser] tegen de beslissingen van de kinderrechter rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden maar dat heeft hij niet gedaan, waarmee de beschikkingen van de kinderrechter onherroepelijk zijn geworden. De vorderingen moeten worden afgewezen, omdat van onrechtmatig handelen van LJ&R geen sprake is. Subsidiair bestrijdt LJ&R dat de gestelde schade rechtstreeks gevolg is van het handelen door LJ&R. Ook betwist zij de aard en omvang van de schade.
3.5.
Ten aanzien van Bureau Jeugdzorg stelt [eiser] dat Bureau Jeugdzorg op grond van artikel 6:172 BW jegens [eiser] aansprakelijk is voor de door Leger des Heils als vertegenwoordiger gepleegde onrechtmatige daad. Bureau Jeugdzorg kan bovendien verweten worden dat nadat duidelijk werd dat de hulpverlening niet goed verliep, door haar veel te laat is ingegrepen.
3.6.
Bureau Jeugdzorg voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing voor zover de vordering zich jegens Bureau Jeugdzorg richt, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten van Bureau Jeugdzorg, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.7.
Bureau Jeugdzorg voert het volgende aan. De uitvoering van een ondertoezichtstelling door LJ&R vindt plaats onder mandaat. Bureau Jeugdzorg had in de periode vanaf het uitspreken van de ondertoezichtstelling door de rechtbank Haarlem van
16 augustus 2005 tot februari 2009 geen inhoudelijke bemoeienis met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Gezien het mandaatbesluit was LJ&R in deze periode bevoegd om zelfstandig rechtshandelingen en feitelijke handelingen te verrichten. Volgens Bureau Jeugdzorg is van onrechtmatig handelen door haar en aansprakelijkheid van haar geen sprake. [eiser] heeft zijn gestelde geleden schade als gevolg van onrechtmatig handelen door Bureau Jeugdzorg volgens Bureau Jeugdzorg verder onvoldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt.

4.De beoordeling

4.1.
In de beschikking van de kinderrechter van 16 augustus 2005 is het verzoek tot onder toezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] toegewezen (nagekomen productie 2 bij brief van 20 september 2003 van [eiser]). In de beslissing is het volgende opgenomen:
‘Stelt voornoemde minderjarigen onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, Agglomeratie Amsterdam, Afdeling Jeugdbescherming, locatie [woonplaats], namens deze Stichting Leger des Heils, Welzijns- en Gezondheidszorg, waarvan het Leger des Heils jeugdzorg en Reclassering een werkeenheid is, met ingang van 16 augustus 2005 tot 16 augustus 2006’.
4.2.
Met Bureau Jeugdzorg is de rechtbank van oordeel dat in deze beschikking de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan LJ&R is opgedragen en dat Bureau Jeugdzorg ten onrechte in de procedure is betrokken. [eiser] heeft verder geen, althans onvoldoende, feiten gesteld waaruit volgt dat de Bureau Jeugdzorg in de periode augustus 2005 tot februari 2009 enige feitelijke bemoeienis heeft gehad met de tenuitvoerlegging van de ondertoezichtstellingen. Voor zover [eiser] niet alleen een beroep doet op 6:172 BW maar ook op zelfstandig onrechtmatig handelen van Bureau Jeugdzorg met de stelling dat Bureau Jeugdzorg te laat heeft ingegrepen, heeft hij daartoe onvoldoende gesteld. Dit betekent dat de vordering van [eiser] jegens Bureau Jeugdzorg zal worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure van Bureau Jeugdzorg.
4.3.
Ten aanzien van de vordering jegens LJ&R overweegt de rechtbank als volgt. LJ&R wijst er terecht op dat zij bij de uitoefening van haar (wettelijke) taak een zekere mate van beleidsvrijheid heeft. Bij het uitoefenen van haar taak staat het belang van de kinderen voorop. Gelet daarop is het mogelijk dat beslissingen niet stroken met de wensen en/of belangen van de ouders. Richting de ouders is het echter van belang, waar ook de Nationale ombudsman in zijn beslissing op wijst (geciteerd onder 2.19), dat gelet op de zeggenschap van de voogdijinstelling bij een ondertoezichtstelling zoals hier aan de orde en de (afhankelijke) positie van de ouders daardoor, dat de voogdijinstelling voldoende duidelijk en objectief met de ouders communiceert en hen betrekt bij het nemen van beslissingen betreffende de kinderen. Ook voor [eiser] geldt in dat opzicht, zoals de Nationale ombudsman overweegt, dat hij zich in een afhankelijke positie bevond. De kinderen woonden immers bij moeder en LJ&R had vanuit de ondertoezichtstelling (een bepaalde mate van) zeggenschap over hen. Dat in dit geval geen sprake kan zijn van onrechtmatig handelen, zoals LJ&R betoogt, gezien de opzet van de wettelijke taak van LJ&R en het feit dat de uithuisplaatsing in [verblijfplaats] heeft plaatsgevonden op basis van een rechterlijke toetsing, deelt de rechtbank niet. Ook in die situatie geldt immers voor LJ&R dat zij bij het uitoefenen van haar (wettelijke) taak dient te handelen zoals van een redelijk handelende en redelijk bekwame voogdijinstelling verwacht mag worden. Indien vast komt te staan dat zij dit niet heeft gedaan, heeft zij daarmee onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld. Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.
Uit het rapport van de Raad (hiervoor geciteerd onder 2.4) blijkt dat de ondertoezichtstelling is verzocht omdat volgens de Raad de kinderen potentieel bedreigd werden in hun ontwikkeling zolang moeder haar alcoholverslaving niet of in onvoldoende mate kan hanteren. Voorafgaand aan het rapport van de Raad had de politie een melding bij het AMK gedaan toen moeder onder invloed slaande ruzie met haar partner had en de buren de politie hadden gebeld. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] was voorafgaand aan de ondertoezichtstelling (in de echtscheidingsprocedure) bij de moeder bepaald en na de ondertoezichtstelling zijn zij bij moeder blijven wonen. Een verzoek van vader in 2007 tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen is door de kinderrechter afgewezen omdat wijziging in de bestaande situatie niet in het belang van de kinderen werd geacht. In het voorjaar van 2008 escaleert echter de gezinssituatie bij moeder thuis en in juni 2008 besluit LJ&R dat de kinderen voorlopig bij vader moeten blijven. Om de verblijfplaats te formaliseren verzoekt LJ&R op 28 augustus 2008 (genoemd onder 2.8) tot uithuisplaatsing met verblijf bij vader. In haar verzoek vermeldt LJ&R dan: ‘Er speelt echtscheidingsproblematiek waarbij de kinderen verstrikt raken in loyaliteitsproblematiek.
Vader beschuldigt moeder al geruime tijd van overmatig alcoholgebruik(onderstreping rb) en recent ook van mishandeling.’ De kinderrechter heeft dit verzoek afgewezen en ten overvloede overwogen dat mocht de situatie bij moeder voor de kinderen een ongunstige invloed hebben, LJ&R een verzoek tot uithuisplaatsing bij een zorgaanbieder kan verzoeken. De kinderen zijn hierna weer bij moeder ingetrokken. Dan escaleert begin september 2008 de situatie bij moeder opnieuw en op verzoek van moeder neemt vader de kinderen dan bij hem in huis. In het verzoek van 5 september 2008 tot uithuisplaatsing bij een zorgaanbieder (productie 9 dgv) vermeldt LJ&R over de aanleiding van het verzoek dan: ‘Op 29 augustus jl. heeft er een zitting plaatsgevonden. Het Leger de Heils Jeugdzorg heeft verzocht om een uithuisplaatsing voor niet geïndiceerde zorg, te weten bij vader. Omdat dit verzoek te laat was ingediend heeft de Kinderrechter besloten om de kinderen terug te plaatsen bij moeder. Moeder belt op 4 september jl. met de crisisdienst van Het Leger des Heils. Zij heeft te kennen gegeven dat zij de opvoeding van de kinderen op dit moment niet aankan. Er is wederom een escalatie geweest rondom de huisregels. (…) Deze escalaties zijn wederkerige patronen van april tot juni, toen de kinderen ook bij moeder woonde. In juni zijn de kinderen bij vader gaan wonen. Er hebben zich geen escalaties bij vader voorgedaan. Wel zijn er kindsignalen zoals spanningshoofdpijn en buikpijn. Tussen ouders is er sprake van
forse echtscheidingsproblematiek(onderstreping rb). De kinderen lijken hier de dupe van te worden. De kinderen hebben op deze manier geen rust en regelmaat. Daarnaast raken zij in een
loyaliteitsconflict(onderstreping rb) waardoor hun eigen ontwikkeling erg verstoord raakt. (…)’
Bij beschikking van 5 september 2008 heeft de kinderrechter het verzoek tot uithuisplaatsing bij een zorgaanbieder toegewezen en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn hierop in [verblijfplaats] geplaatst. Bij het startgesprek in [verblijfplaats] is over de reden van de crisisopname vervolgens vermeld (productie 140 [eiser]): ‘De ouders van de kinderen liggen in scheiding, waarbij er sprake is van heftige echtscheidingsstrijd. Vader beschuldig moeder o.a. van alcoholproblemen en zet alles en iedereen tegen moeder op. Vader heeft een melding gedaan bij het AMK en hier genoemd dat moeder alcoholist is.’
4.5.
LJ&R heeft ter zitting van 12 november 2014 toegelicht dat in het dossier is vermeld dat vader moeder beschuldigde van alcoholmisbruik en dat het achteraf gezien beter was geweest als dit neutraler was geformuleerd. Zij heeft toegelicht dat het alcoholgebruik van moeder wel gespreksonderwerp was met moeder maar dat de gezinsvoogd geen alcoholmisbruik van moeder heeft geconstateerd. Over de loyaliteitsproblematiek van de kinderen heeft LJ&R ter zitting toegelicht dat de gezinsvoogd kenmerken van loyaliteitsproblematiek heeft gezien.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt nergens uit dat de zinsnede ‘vader beschuldigt moeder van alcoholmisbruik’ op feiten is gebaseerd. Uit de stukken blijkt enkel dat vader zich over het alcoholgebruik van moeder zorgen maakte en LJ&R hierop wees en er vragen over stelde. Met de Nationale ombudsman is de rechtbank van oordeel dat LJ&R [eiser] met voormelde frase ten onrechte heeft gediskwalificeerd. Deze vermelding over de beschuldigingen van vader is naar het oordeel van de rechtbank in de stukken van LJ&R een eigen leven gaan leiden met als sneeuwbaleffect dat bij de opname van de kinderen in [verblijfplaats] als reden van de crisisopname zelfs is opgenomen dat vader moeder beschuldigt van alcoholproblemen en alles en iedereen tegen moeder opzet, terwijl uit de stukken blijkt dat de concrete aanleiding voor de ondertoezichtstelling (de AMK melding door de politie
- en nadrukkelijk niet door [eiser] - in verband met) de alcoholproblematiek van moeder was. Dat bij aanvang van de ondertoezichtstelling sprake was van alcoholproblematiek is ook niet in geschil. Uit het wijzigingsverzoek uit 2007 van vader volgt dat hij de ingeschakelde zorg onvoldoende vond om de problemen bij moeder thuis te ondervangen, maar op dat moment ontkent moeder een alcoholprobleem te hebben en LJ&R is moeder daarin blijkbaar gevolgd. Dat daarna in 2008 in de stukken van LJ&R wordt opgenomen, waaronder ook stukken die aan de kinderrechter zijn gezonden, dat ‘vader moeder beschuldigt van overmatig alcoholgebruik’ acht de rechtbank niet op feiten gebaseerd en daarmee ongefundeerd en onzorgvuldig. Dat geldt ook voor de beweringen dat sprake was van een forse echtscheidingsproblematiek en loyaliteitsproblematiek. De rechtbank wil wel aannemen dat de kinderen te veel werden geconfronteerd met de problemen tussen de ouders, zoals ook de gezinsvoogd bij de behandeling van het wijzigingsverzoek in 2007 heeft toegelicht (zoals blijkt uit de beschikking hiervoor geciteerd onder 2.6), maar dat sprake was van forse echtscheidingsproblematiek en loyaliteitsproblematiek zoals LJ&R in haar stukken heeft vermeld, blijkt verder nergens uit. De rechtbank acht de verslaglegging van LJ&R gedurende de periode dat zij als gezinsvoogd optrad dan ook niet zorgvuldig. Met de Nationale ombudsman is de rechtbank verder van oordeel dat LJ&R zich onvoldoende heeft ingespannen om op objectieve wijze met [eiser] te communiceren en te berichten tijdens de ondertoezichtstelling. Uit de stukken valt op te maken dat LJ&R [eiser] een lastige man vindt die LJ&R met faxen bestookt. In een stafvergaderingoverleg wordt als agendapunt vermeld hoe van de faxen van [eiser] af te komen. Maar uit de stukken valt juist op te maken dat [eiser] een betrokken vader is die telkens bij de gezinsvoogd aandacht heeft gevraagd voor het welzijn van zijn kinderen en zijn zorgen daarover. Door op onzorgvuldige wijze te rapporteren en ongefundeerde mededelingen te doen over de beschuldigingen van vader, de forse echtscheidingsproblematiek en de loyaliteitsproblematiek, heeft LJ&R in haar verslaglegging en communicatie naar [eiser] toe naar het oordeel van de rechtbank niet gehandeld zoals van een redelijk handelende en redelijk bekwame gezinsvoogdijinstelling mag worden verwacht. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat LJ&R bij het uitvoeren van haar taak onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. Dit kan LJ&R worden toegerekend.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van LJ&R en de door [eiser] gestelde schade die hij en zijn kinderen hebben geleden in verband met de uithuisplaatsing in [verblijfplaats]. De inhoud van de (onzorgvuldige) verslaglegging van en voorlichting door LJ&R is meegewogen en mogelijk doorslaggevend geweest bij de beslissing van de kinderrechter om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen bij een zorgaanbieder. De rechtbank acht het zeer waarschijnlijk dat indien LJ&R zorgvuldig was geweest in haar rapportage en in de communicatie naar vader toe dat, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet in [verblijfplaats] waren geplaatst maar dan bij vader waren geplaatst, waar immers nooit incidenten waren geweest. De rechtbank ziet zich ten aanzien van het ontbreken van loyaliteitsproblematiek voorts gesteund door de inhoud van de FORA-rapport (geciteerd onder 2.17). In de uitgebreide rapportage van FORA wordt de conflictueuze relatie tussen de ouders voor [minderjarige 1] weliswaar als belastend genoemd maar uit het rapport komt stellig naar voren dat geen sprake is van loyaliteitsproblematiek bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. LJ&R wijst erop dat de rapportage ruim na de plaatsing in [verblijfplaats] is uitgebracht en dat de situatie toen anders was. Uit het feit dat de situatie toen anders was – de ouders hadden onderlinge afspraken gemaakt en twee familieleden waren als vertrouwenspersoon aangewezen – leidt de rechtbank echter niet af dat in de voorgaande periode wel sprake was van loyaliteitsproblematiek en een vechtscheiding. Mogelijk heeft de uithuisplaatsing bij [verblijfplaats] dingen op scherp gezet en hebben de ouders in reactie hierop noodgedwongen aanleiding gezien afspraken te maken, maar indien LJ&R zich jegens vader niet de schijn van partijdigheid gewekt en beter had gecommuniceerd, waren onderlinge afspraken mogelijk ook eerder gelukt. De rechtbank wijst erop dat LJ&R bij de totstandkoming van deze afspraken geen bemoeienis heeft gehad en dat [eiser] en zijn ex-echtgenote deze afspraken met de hulp van hun vertrouwenspersonen hebben gemaakt.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank had bij een zorgvuldige verslaglegging aan derden, waaronder de kinderrechter, en betere communicatie richting vader, de uithuisplaatsing van de kinderen in [verblijfplaats] naar alle waarschijnlijkheid niet plaatsgevonden en waren zij naar alle waarschijnlijkheid eerder dan nu het geval was bij vader geplaatst. Ten aanzien van het feit dat de kinderrechter in de beslissing van
29 augustus 2008 ten overvloede heeft overwogen dat LJ&R bij een volgend verzoek uithuisplaatsing bij een zorgaanbieder kon verzoeken, heeft LJ&R ter zitting toegelicht dat zij zich daaraan gebonden voelde. [eiser] heeft in dit verband er op gewezen dat LJ&R tijdens de zitting van 29 augustus 2008, direct voorafgaande aan de zojuist genoemde beschikking, de gezinsvoogd nog heeft opgemerkt dat plaatsing in een neutrale omgeving traumatisch voor de kinderen zou zijn (productie 6 dgv) en dat LJ&R kort na de ‘ten overvloede-overweging’ van de kinderrechter om uithuisplaatsing bij een zorgaanbieder heeft verzocht. Gelet op de inhoud en stelligheid van de ‘ten overvloede-overweging’ is het op zichzelf te begrijpen dat LJ&R dit in haar verzoek heeft verzocht, maar gelet op haar onderzoekende, voorlichtende en onafhankelijke taak, had LJ&R zich naar het oordeel van de rechtbank, indien zij uithuisplaatsing bij een zorgaanbieder niet juist achtte, haar eigen koers moeten varen, zeker omdat reeds enkele dagen na de beschikking van 29 augustus 2008 de situatie bij de moeder opnieuw escaleerde en er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken dat de situatie bij [eiser] in die paar dagen zodanig was gewijzigd dat een neutrale plaatsing voor de kinderen de beste oplossing was. Zij had de mogelijkheid van plaatsing van de kinderen bij [eiser] in elk geval aan de kinderrechter moeten voorleggen en zo doende de mogelijkheid van uithuisplaatsing bij vader niet uit hoeven te sluiten door bijvoorbeeld dit toch (primair) te verzoeken. Door dit niet te doen is de kans dat de – ook blijkens het FORA-rapport uiteindelijk gebleken – beste oplossing voor de kinderen misgelopen.
4.9.
Met betrekking tot de schade die [eiser] stelt dat hij, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] door de uithuisplaatsing in [verblijfplaats] hebben gelegen, neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Uit het FORA-rapport (enkele maanden na de uithuisplaatsing) blijkt dat de uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] ingrijpend is geweest en dat ook [minderjarige 2] er verdrietig over was, maar uit de rapportage blijkt ook dat zij beiden de uithuisplaatsing nadien hebben verwerkt. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding voor zowel vader, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een schadevergoeding toe te kennen van € 1.000,00. [eiser] wijst er ten aanzien van [minderjarige 2] nog op dat voor haar geldt dat haar relatie met moeder door het grote aantal incidenten ernstig is verstoord, maar de rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat deze incidenten, nog afgezien van op welke specifieke incidenten [eiser] doelt, het rechtstreekste gevolg zijn geweest van het onrechtmatig handelen van LJ&R zodat bij het bepalen van de immateriële schadevergoeding hiermee geen rekening wordt gehouden.
4.10.
Met betrekking tot de gevorderde wettelijke rente vanaf 1 februari 1007 over de immateriële schadevergoeding voert LJ&R aan dat de wettelijke rente niet is aangezegd en pas vanaf de dag van dagvaarding toewijsbaar is. Volgens [eiser] gaat de rente lopen vanaf de datum van onrechtmatige daad. Hij heeft daarvoor de datum van 1 februari 2007 gekozen omdat dat de maand was waarin hij zich vanwege de ondermaatse hulpverlening genoodzaakt zag een advocaat in te schakelen. De datum van het onrechtmatig handelen van LJ&R is naar het oordeel van de rechtbank niet op één bepaalde datum vast te stellen. De rechtbank ziet aanleiding de wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding toe te wijzen vanaf de datum dat de schade door de uithuisplaatsing in [verblijfplaats] is geleden, te weten vanaf 5 september 2008.
4.11.
Met betrekking tot de door [eiser] gestelde overige schade overweegt de rechtbank als volgt.
4.12.
Met betrekking tot de posten opgenomen vrije dagen en gemiste bonussen is niet komen vast te staan dat – de onrechtmatige handeling van LJ&R weggedacht – [eiser] deze dagen dan niet zou hebben opgenomen of hij deze bonussen wel zou hebben ontvangen. Daarvoor heeft hij onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd. Deze posten zullen daarom worden afgewezen.
4.13.
Dit geldt ook voor de onkostenvergoeding die [eiser] aan de vertrouwenspersonen wil betalen. Ook ten aanzien van deze post geldt dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van LJ&R en de gestelde schade van [eiser] niet vast is komen te staan. Dat [eiser] aan de vertrouwenspersonen een bedrag voor onkosten wenst te betalen, staat hem uiteraard vrij maar hij heeft onvoldoende aangevoerd waarom deze kosten voor rekening van LJ&R zouden dienen te komen.
4.14.
De gevorderde advocaatkosten uit 2007 komen evenmin voor toewijzing in aanmerking. Dat [eiser] toen heeft gekozen om een verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats in te dienen, is zijn eigen initiatief geweest. Hij heeft ter zitting toegelicht dat hij toen geen andere oplossing zag, maar de rechtbank ziet daarin geen reden om te concluderen dat de kosten daarom voor rekening van LJ&R zouden moeten komen.
4.15.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 5.406,81 (inclusief rente berekend tot 1 november 2012 op € 5.623,00) zullen worden toegewezen. Dat [eiser] een rechtsbijstandsverzekering heeft staat daar niet aan in de weg en anders dan LJ&R stelt acht de rechtbank deze kosten voldoende gespecificeerd. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal als onvoldoende betwist worden toegewezen.
4.16.
LJ&R zal als de in het grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. Voor het salaris van de advocaat ziet de rechtbank aanleiding aansluiting te zoeken bij het liquidatietarief dat past bij het toegewezen bedrag. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 92,82
- griffierecht 842,00
- salaris advocaat
1.808,00(4 punten x tarief € 452,00)
Totaal € 2.742,82
4.17.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Bureau Jeugdzorg worden veroordeeld. Voor het salaris van de advocaat van ziet de rechtbank aanleiding aansluiting te zoeken bij het liquidatietarief dat past bij onbepaalde waarde (tarief II). De kosten aan de zijde van Bureau Jeugdzorg worden begroot op:
  • griffierecht € 1.836,00
  • salaris advocaat
Totaal € 3.644,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering van [eiser] jegens Bureau Jeugdzorg af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Bureau Jeugdzorg tot op heden begroot op € 3.644,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
5.4.
veroordeelt LJ&R om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.623,00, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.000,00 vanaf 5 september 2008 en over
€ 5.623,00 vanaf 1 november 2012, telkens tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt LJ&R om aan [minderjarige 1] te betalen een bedrag van € 1.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 september 2008 tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt LJ&R om aan [minderjarige 2] te betalen een bedrag van € 1.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 september 2008 tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt LJ&R in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.742,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.8.
veroordeelt LJ&R, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
5.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.S. Penders en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2015. [1]

Voetnoten

1.Type: PvT