19.3De rechtbank oordeelt ten slotte dat in de ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk is gemotiveerd dat het project voldoet aan artikel 4.2, tweede lid, en artikel 4.9, tweede lid van de PRV. In de ruimtelijke onderbouwing is ten aanzien van de verstedelijking gewezen op het dubbelgebruik van het perceel. Zoals onder overweging 15 reeds is geconcludeerd ontbreekt de koppeling tussen het agrarische gebruik en het gebruik als energielandschap in de verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad, en daarmee ook in het bestreden besluit. Onder die omstandigheden kan ter onderbouwing van het standpunt dat het project voldoet aan artikel 4.2, tweede lid, van de PRV niet volstaan worden met de verwijzing naar de dubbelfunctie. Ook ontbreekt in de ruimtelijke onderbouwing en het inpassingsplan een motivering van de stelling dat wordt voldaan aan de kernkwaliteiten uit artikel 4.9, tweede lid, van de PRV.
20. Gelet op het voorgaande, slaagt de beroepsgrond.
Economische uitvoerbaarheid
21. Eisers stellen voorts vraagtekens bij de economische uitvoerbaarheid van het project. Dit is volgens eisers in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende gemotiveerd.
22. In artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld gaan van een toelichting, waarin zijn neergelegd de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. Dit artikel is op grond van artikel 5.20 van het Bor van overeenkomstige toepassing op het onderhavige besluit.
23. De rechtbank oordeelt dat in de ruimtelijke onderbouwing en daarmee in het bestreden besluit op dit punt geen toereikende motivering is gegeven. In de ruimtelijke onderbouwing wordt gesteld dat de kosten geheel worden gedragen door de B.V. [naam] i.o.. Ter zitting heeft Zon Exploitatie verklaard dat het project mogelijk is door subsidie en de inkomsten die worden gegenereerd uit de zonnepanelen. Dit is in de ruimtelijke onderbouwing echter niet inzichtelijk gemaakt. Dat de kosten niet voor rekening van verweerder komen, ontslaat verweerder, anders dan ter zitting door Zon Exploitatie is betoogd, niet van de taak om te bezien of er sprake is van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs op voorhand moet worden aangenomen dat de voorziene ontwikkeling niet kan worden uitgevoerd. Hieraan had in de motivering van het besluit aandacht geschonken moeten worden. Nu daarvan geen sprake is, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro. De beroepsgrond slaagt.
24. Eisers hebben voorts aangevoerd dat het archeologisch onderzoek, dat genoemd wordt in de ruimtelijke onderbouwing, ontbreekt.
25. In artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a, van het Bro is bepaald dat in de toelichting bij het bestemmingsplan ten minste wordt neergelegd een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Dit artikel is op grond van artikel 5.20 van het Bor van overeenkomstige toepassing op het onderhavige besluit.
26. De rechtbank oordeelt dat in de ruimtelijke onderbouwing en daarmee in het bestreden besluit op dit punt geen toereikende motivering is gegeven. Op pagina 39 van de ruimtelijke onderbouwing staat vermeld dat een archeologisch onderzoek is geëist voor de verlening van de vergunning en dat zodra de resultaten beschikbaar zijn, deze worden toegevoegd aan de ruimtelijke onderbouwing. Verweerder heeft ter zitting weliswaar verklaard dat het archeologisch onderzoek inmiddels is uitgevoerd en hiervan een rapport is opgesteld, maar dit rapport is niet toegevoegd aan de ruimtelijke onderbouwing en dateert kennelijk ook van na het bestreden besluit. Het bestreden besluit is dus ook in strijd met artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a van het Bro. De beroepsgrond slaagt.
27. Eisers hebben aangevoerd dat het effect van het project op de grutto en andere weidevogels onbekend is. De voorwaarden in de ruimtelijke onderbouwing over (het voortzetten van) de werkzaamheden tijdens het broedseizoen zijn onduidelijk.
28. Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (Ffw) worden als beschermde inheemse diersoorten aangemerkt alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.
Op grond van artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Op grond van artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
In artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet wordt verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Op grond van het derde lid van dit artikel kan de verklaring slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
Artikel 75, derde lid, van de Ffw bepaalt dat Onze Minister, voor zover relevant, ontheffing kan verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a.
Artikel 75b, eerste lid, onder a en b, van de Ffw bepaalt dat deze afdeling van toepassing is op handelingen (a) waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en (b) die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan Onze Minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.
Op grond van artikel 75c, eerste lid, van de Ffw draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 75b, eerste lid.
Op grond van artikel 75d, eerste lid, van de Ffw wordt een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, niet verleend dan nadat Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
29. In de ruimtelijke onderbouwing is de uitgevoerde quick scan naar het voorkomen van beschermde soorten weergegeven. Uit deze quick scan is ten aanzien van de aanwezige vogels naar voren gekomen dat er in of nabij het plangebied vogels broeden. Er zijn echter alleen in de schuren of knotwilgen mogelijk vaste verblijfplaatsen van deze vogels aanwezig en deze schuren en knotwilgen blijven gehandhaafd in het project. Als gevolg van het project ontstaan dus geen negatieve effecten voor de aanwezige vogels. Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing overwogen dat vanuit de Ffw rekening moet worden gehouden met het broedseizoen. Er mag dan ook niet met verstorende werkzaamheden worden begonnen in het broedseizoen, dat ongeveer van half maart tot half juli loopt, tenzij door een deskundige is vastgesteld dat op dat moment ter plaatse van de werkzaamheden geen vogels broeden.
30. De rechtbank overweegt dat indien een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 van de Ffw gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan de minister van Economische Zaken (EZ) op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen, de aanvrager er voor moet zorgen dat de aanvraag om omgevingsvergunning tevens betrekking heeft op die handelingen.
31. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de quick scan resultaten terecht aangenomen dat ten aanzien van de vogels geen ontheffing of verklaring van geen bedenkingen op grond van de Ffw is vereist. De stellingen van eisers zijn niet onderbouwd en bieden dan ook geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Voorts genieten de weidevogels reeds bescherming op grond van de verboden uit artikel 10 en 11 van de Ffw. Deze verboden zijn rechtstreeks van toepassing, zodat nadere voorwaarden hieromtrent in het bestreden besluit niet gesteld hoeven te worden. De beroepsgrond slaagt niet.
32. Eisers hebben ten slotte hun vrees geuit voor geluidsoverlast, lichtschittering, toename van de kans op vogelgriep en toename van de verkeersdynamiek als gevolg van het project. Verweerder heeft in het verweerschrift en de Nota beantwoording zienswijzen deze vrees van eisers gemotiveerd weersproken. Eisers hebben hun beroepsgronden op deze punten niet nader onderbouwd. De beroepsgronden slagen dan niet.
33. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met de toepasselijke procedurele bepalingen uit afdeling 3.4 van de Awb en paragraaf 6.3 van het Bor tot stand gekomen en in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
34. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Aan het bestreden besluit kleven meerdere gebreken die zowel procedureel als inhoudelijk van aard zijn. Deze gebreken maken onder meer dat het aannemelijk is dat de aanvraag aangevuld moet worden. Daarvoor moet onder meer een concreet beplantingsplan in overleg met eisers gemaakt worden. Vervolgens zal verweerder vanwege de aard en de ernst van de procedurele gebreken een nieuw ontwerpbesluit moeten nemen. Daarbij, en bij het daarna te nemen definitieve besluit, dient verweerder de toepasselijke procedurele bepalingen in acht te nemen. Er dient door verweerder dus onder toepassing van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te worden beslist op de (aangevulde) aanvraag. De uitkomst daarvan, het benodigde tijdsbestek en de deelname van eventuele andere belanghebbenden is zodanig ongewis, dat een bestuurlijke lus niet in de rede ligt.
35. De beroepen van eisers zijn gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 26 weken. Daarbij sluit de rechtbank aan bij de in artikel 3:18, eerste lid, van de Awb genoemde termijn.
36. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van ieder € 165,- vergoedt.
37. Eisers hebben verzocht om vergoeding van verletkosten. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen verletkosten voor vergoeding in aanmerking. Overeenkomstig het overgelegde proceskostenformulier begroot de rechtbank deze kosten voor eisers 1 op totaal € 150,-, voor twee personen maal
3 uur verzuim van het werk.
Eisers 2 hebben voor [eiser 3] een vergoeding van totaal € 160,- gevraagd, bestaande uit € 50,- (2,5 uur á € 20,- per uur) voor het bijwonen van de zitting en € 110,- voor het opnemen van één vrije dag vanwege werk op locatie. Daartoe hebben eisers 2 een verklaring van de werkgever van [eiser 3] overgelegd, waaruit blijkt dat er een vrije dag is opgenomen voor het bijwonen van de zitting en een tarief van € 20,- per uur wordt geadviseerd. Omdat niet onderbouwd of gebleken is dat een gehele vrije dag opgenomen moet worden voor het bijwonen van de zitting, ziet de rechtbank geen aanleiding de gevraagde € 110,- toe te wijzen. Voor het bijwonen van de zitting begroot de rechtbank de verletkosten van [eiser 3] in navolging van eisers 1 op 3 uur á € 25,- per uur, dus totaal € 75,-.