Overwegingen
1. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres voor wat betreft de periode 21 mei 2013 tot en met 31 december 2013 geen aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, omdat de heer [A] (toeslagpartner) per 21 mei 2013 op hetzelfde woonadres staat ingeschreven en hij niet voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 1.6. van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp). Uit dit artikel blijkt dat een voorwaarde voor het recht op kinderopvangtoeslag is dat de aanvrager en diens toeslagpartner in het betreffende jaar arbeid verrichten, een opleiding volgen of deelnemen aan een re-integratietraject. Nu de toeslagpartner van eiseres in de betreffende periode niet werkte, geen opleiding en geen re-integratietraject volgde, bestaat er geen recht op kinderopvangtoeslag.
2. Eiseres voert aan dat haar toeslagpartner, gezien zijn geestelijke gesteldheid, feitelijk niet in staat was om deel te nemen aan een re-integratietraject noch in staat was om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Eiseres was hierdoor aangewezen op externe opvang voor haar kinderen. Met deze situatie heeft de wetgever geen rekening gehouden. Toepassing van de voorwaarde als bedoeld in artikel 1.6., derde lid, aanhef en onder b, van de Wkkp zou in hun geval dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn. Ter onderbouwing van het standpunt van eiseres dat haar toeslagpartner niet in staat was om de kinderen feitelijk op te vangen en een re-integratietraject te volgen heeft zij informatie overgelegd van het UWV en een medische eerstejaars ziektewet-beoordeling.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen ruimte is om af te wijken van hetgeen is bepaald in artikel 1.6. van de Wkkp. De kinderopvangtoeslag is bedoeld om de combinatie van arbeid of opleiding en zorg voor de kinderen te vergemakkelijken. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om geen kinderopvangtoeslag op grond van de Wkkp toe te kennen in situaties waarbij geen sprake is van een combinatie van arbeid en zorg.
4. Op grond van artikel 1.6., derde lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland.
4. Niet in geschil is dat eiseres in de periode van 21 mei 2013 tot en met 31 december 2013 niet voldeed aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 1.6., derde lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, nu haar toeslagpartner een uitkering ontving en geen re-integratietraject volgde als bedoeld in dat artikel. Gelet op de dwingendrechtelijke formulering van deze bepaling heeft verweerder zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiseres voor de betreffende periode geen recht heeft op kinderopvangtoeslag. Dat de toeslagpartner geen
re-integratietraject kon volgen en feitelijk niet in staat was om voor de kinderen te zorgen, hetgeen door verweerder niet wordt betwist, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet kinderopvang (de voorloper van de Wkkp) blijkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om enkel aan ouders die arbeid en zorg combineren kinderopvangtoeslag toe te kennen. Dit betreft niet alleen werknemers of zelfstandigen, maar ook uitkeringsgerechtigden die van kinderopvang gebruik maken vanwege deelname aan toeleidingstrajecten naar betaald werk of nieuwkomers die een inburgeringstraject volgen. De aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat niet als de ouder of toeslagpartner niet deelneemt aan arbeid in deze ruime zin (Kamerstukken II, vergaderjaar 2001/2002, 28 447, nr.3. p.13). De wetgever heeft daarbij erkend dat kinderopvang noodzakelijk kan zijn in het geval er sprake is van een handicap of chronische ziekte bij de ouders of één van de ouders, maar heeft ervoor gekozen deze zogenoemde kinderopvang op sociaal-medische indicatie aan de gemeenten over te laten (TK 2001/2002, 28447, nr. p.15). De rechtbank wijst in dit verband voorts op de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 juli 2014 waaruit blijkt dat gemeenten sinds 2005 verantwoordelijk zijn voor kinderopvang op basis van een sociaal-medische indicatie en dat hiervoor gezinnen in aanmerking komen die geen recht hebben op kinderopvangtoeslag, bijvoorbeeld omdat maar één van de ouders werkt, terwijl de andere ouder om sociale of gezondheidsredenen tijdelijk niet in staat is om voor de kinderen te zorgen. Eveneens blijkt uit deze brief dat kinderopvang op basis van een sociaal-medische indicatie niet wettelijk is geregeld en de Minister het vooralsnog ook niet gewenst acht om dit wettelijk te regelen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2013/2014, 31 322, nr.245). Gelet op dit alles slaagt het betoog van eiseres niet dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met de situatie waarin eiseres verkeerde. De wetgever heeft situaties zoals die van eiseres immers expliciet bij de totstandkoming van de wetgeving betrokken, maar heeft ervoor gekozen om de uitvoering aan de gemeenten over te laten. Eiseres had zich voor kinderopvang dan ook tot de gemeente kunnen wenden. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het voorgaande betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voor de periode 1 juni 2013 tot en met 31 december 2013 geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.