ECLI:NL:RBMNE:2015:642

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
5 februari 2015
Zaaknummer
C-16-365623 - HA ZA 14-261
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfgenamen en zuivere aanvaarding van de nalatenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee erfgenamen, een broer en een zus, over de aanvaarding van de nalatenschap van hun overleden moeder. De moeder, mevrouw [erflaatster], is op 27 januari 2006 overleden en had in haar testament haar zoon [gedaagde] als enig erfgenaam benoemd. De dochter, [eiseres], heeft een vordering ingediend op basis van een ouderlijke boedelverdeling die bij het overlijden van hun vader was vastgesteld. De rechtbank moest beoordelen of [gedaagde] zich kon beroepen op een eerder vonnis waarin was geoordeeld dat hij de nalatenschap zuiver had aanvaard. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] aansprakelijk was voor de schuld van de nalatenschap, ondanks zijn verweer dat hij zelf niets uit de nalatenschap had ontvangen. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] tot betaling van een bedrag van € 40.639,- toegewezen, terwijl andere vorderingen zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/365623 / HA ZA 14-261
Vonnis van 11 februari 2015
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.W. Hilhorst,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M. Bootsma.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 mei 2014;
  • het B8 formulier van 14 oktober 2014 met producties 11-13 van [gedaagde];
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 20 oktober 2014;
  • het proces-verbaal van comparitie van 30 oktober 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broer en zus. Hun moeder, mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster), is op 27 januari 2006 overleden.
2.2.
Bij testament van 18 december 2002 heeft erflaatster [gedaagde] als enig erfgenaam benoemd. Het testament bevat voorts onder meer de volgende bepaling:
SLOTBEPALING
F. Ter inlichting van mijn erfgenamen laat ik weten dat ik aan twee van mijn kinderen een voorschot op de erfenis heb betaald dat in mindering moet worden gebracht op het mogelijk erfdeel:
- in het geval van mijn dochter [eiseres] is dit tweehonderd en vierduizend tweehonderd en één euro en negen eurocent ( € 204.201,09);
- in het geval van mijn zoon [broer partijen] is dit vijfentachtigduizend eenenvijftig euro en vierenzeventig eurocent ( € 85.051,74).
2.3.
De in het testament genoemde heer [broer partijen], broer van partijen, is enige tijd geleden eveneens overleden.
2.4.
Op 17 augustus 2005 heeft erflaatster opnieuw een testament laten opmaken. Het eerdere testament is hierbij, met uitzondering van de daarin opgenomen executeursbenoeming, in stand gebleven.
2.5.
Erflaatster is gehuwd geweest met de heer [vader], vader van partijen (hierna te noemen: de vader), die op 13 oktober 1977 is overleden. De vader had in zijn testament een ouderlijke boedelverdeling opgenomen. Op grond hiervan waren alle goederen en schulden aan erflaatster toebedeeld en verkregen partijen en hun broer ieder een vordering op erflaatster vanwege overbedeling, die pas opeisbaar zou zijn bij haar overlijden. Blijkens de staat van verdeling, die aan een op 8 november 1978 opgestelde notariële akte van scheiding en deling is gehecht, bedroeg deze vordering NLG 34.054,44. In de genoemde akte van scheiding en deling staat onder meer vermeld:
“De comparante(erflaatster, toevoeging rechtbank)
verklaarde voorts dat ter zake van de vorderingen wegens overbedeling is bepaald dat deze een rente zullen dragen gelijk aan het promessen-disconto van de Nederlandsche Bank N.V., met dien verstande dat de rente ieder jaar op de eerste januari moet worden aangepast, en dat de vorderingen met de daarover verschuldigde rente eerst opeisbaar zullen worden bij het overlijden van de debiteur alsmede bij haar hertrouwen.”
2.6.
Omdat [gedaagde] ervoor had gekozen om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden, is de nalatenschap door een vereffenaar vereffend. Deze vereffenaar had een uitdelingslijst opgesteld. [eiseres] is op grond van artikel 4:218 lid 3 BW tegen deze uitdelingslijst in verzet gekomen. De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 13 december 2012 onder meer beslist dat van de uitdelingslijst een aantal posten dienden te worden verwijderd en het verzet wat die posten betreft gegrond verklaard. Ten aanzien van een aantal andere posten achtte de rechtbank het verzet ongegrond.
2.7.
Bij vonnis van 3 juni 2013 heeft de kantonrechter van deze rechtbank in een procedure tussen [gedaagde] en Loyens & Loeff N.V. ter zake van een onbetaald gebleven factuur overwogen dat [gedaagde] de nalatenschap van erflaatster zuiver heeft aanvaard. Een notaris werkzaam bij Loyens & Loeff N.V. was als vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster opgetreden.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - dat de rechtbank
primair[gedaagde] veroordeelt om een bedrag van € 90.255,04 aan haar te voldoen, te vermeerderen met de promessedisconto vanaf 1 september 2013 tot aan de dag van algehele voldoening,
subsidiairhem veroordeelt om een bedrag van € 43.583,28 aan haar te voldoen, te vermeerderen met de promessedisconto vanaf 1 september 2013 tot aan de dag van algehele voldoening en (zowel primair als subsidiair) hem veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van deze vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert samengevat - dat de rechtbank [eiseres] veroordeelt om een bedrag van € 163.571,09 aan hem te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2006 en haar veroordeelt in de proceskosten.
3.5.
[eiseres] voert verweer en concludeert tot afwijzing van deze vorderingen.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[eiseres] heeft aangevoerd dat de vordering van NLG 34.054,44
(€ 15.453,22) die zij vanwege de ouderlijke boedelverdeling op erflaatster had gekregen, bij het overlijden van erflaatster opeisbaar is geworden. Nu het een schuld van de nalatenschap betreft en [gedaagde] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, is [gedaagde] volgens [eiseres] met zijn privé vermogen aansprakelijk voor deze schuld. Indien hierbij de samengestelde rente over dit bedrag moet worden opgeteld, bedraagt de vordering op 1 september 2013 € 90.255,04. Indien niet de samengestelde rente, maar enkelvoudige rente verschuldigd is, bedraagt de vordering op genoemde datum € 43.583,28.
4.2.
[gedaagde] heeft zich verweerd en allereerst aangevoerd dat [eiseres] zich niet op het vonnis van de kantonrechter van 3 juni 2013, waarin was overwogen dat hij de nalatenschap van erflaatster zuiver had aanvaard, kan beroepen. [eiseres] was in die procedure namelijk geen partij. Mocht dit niet worden gevolgd, dan is volgens [gedaagde] van belang dat erflaatster de niet-opeisbare vordering tijdens haar leven al aan [eiseres] heeft voldaan. Hij heeft in dit verband gewezen op de slotbepaling van het testament van 18 december 2002, die hiervoor in 2.2. is weergegeven. [gedaagde] heeft (naar de rechtbank begrijpt: in verband met het voorgaande) aangevoerd dat erflaatster in 1993 in totaal een bedrag van NLG 788.500,- aan [eiseres] heeft voldaan. Deze betaling hield volgens hem grotendeels verband met twee percelen, waarvan erflaatster en de echtgenoot van [eiseres] eigenaar waren en die zij ten behoeve van de realisatie van een bouwproject hadden verkocht. Erflaatster, [eiseres] en haar echtgenoot hadden op 22 augustus 1990 in verband met deze verkoop en het bouwproject een overeenkomst gesloten, die [gedaagde] als productie 6 heeft overgelegd. [gedaagde] heeft erop gewezen dat in punt 3 van deze overeenkomst het volgende staat vermeld:
“Mevrouw [erflaatster] (erflaatster, toevoeging rechtbank)
heeft voorts toegezegd een bedrag van 2 ton aan [A] en Mevr. [eiseres] te zullen uitbetalen als voorschot op haar latere erfdeel- dit als blijk van waardering”.
Daarnaast blijkt volgens [gedaagde] uit punt 5 van de overeenkomst dat de echtgenoot van [eiseres] ook nog een vergoeding van erflaatster zou ontvangen voor het financiële risico dat hij (in verband met de realisatie van het bouwproject, zo begrijpt de rechtbank) zou lopen. Hij heeft gesteld dat in dit verband een bedrag van NLG 50.000,- is betaald. Uit de verkoopopbrengst van de panden heeft [eiseres] volgens hem nog een bedrag van NLG 700.000,- ontvangen en uit een uit 1993 daterend vonnis van de rechtbank Dordrecht, waarvan hij alleen de eerste (slecht leesbare) pagina heeft overgelegd, kan volgens hem worden afgeleid dat er in verband met een schikking tussen de kopers van de percelen, erflaatster en [eiseres] tot slot een bedrag van NLG 2.300.000,- is voldaan. Volgens [gedaagde] heeft [eiseres] hierdoor al met al een bedrag van
€ 204.201,09 als voorschot op de erfenis van erflaatster ontvangen en is haar vordering in verband met de nalatenschap van de vader hiermee voldaan.
4.3.
[gedaagde] heeft tot slot aangevoerd dat als de rechtbank ook het voorgaande niet volgt, van hem op grond van artikel 6:2 en 6:248 BW niet kan worden verlangd dat hij als erfgenaam de vordering van [eiseres] voldoet terwijl hij zelf uit de nalatenschap niets heeft ontvangen. Dit geldt volgens hem temeer nu het de bedoeling van erflaatster was dat het voorschot dat zij aan [eiseres] had betaald, met het erfdeel van [eiseres] zou worden verrekend. Uiteindelijk kon dit niet, omdat erflaatster [gedaagde] als enig erfgenaam heeft benoemd en zij [eiseres] feitelijk dus heeft onterfd.
4.4.
De rechtbank overweegt dat allereerst dient te worden vastgesteld of [eiseres] zich kan beroepen op het vonnis van deze rechtbank van 3 juni 2013, waarin was overwogen dat [gedaagde] de nalatenschap van erflaatster zuiver heeft aanvaard. Vaststaat dat de nalatenschap is vereffend en dat de vereffenaar een uitdelingslijst had opgesteld. Op grond van artikel 4:220 BW is een vereffenaar na het verbindend worden van de uitdelingslijst verplicht een ieder het hem volgens de uitdelingslijst toekomende uit te keren. Dat is hier kennelijk niet, of in ieder geval slechts gedeeltelijk, gebeurd. Hoewel partijen hierover niets hebben gesteld, begrijpt de rechtbank dat de nalatenschap onvoldoende baten had om de op die uitdelingslijst vermelde schulden van de nalatenschap (geheel) te voldoen. De vereffenaar heeft [gedaagde] immers aangesproken om de factuur ter zake van de vereffening te betalen en de rechtbank leidt uit het genoemde vonnis af dat de vereffenaar zijn vordering op het gehele vermogen (dus niet alleen op goederen van de nalatenschap) van [gedaagde] wilde verhalen. In dat verband heeft de kantonrechter geoordeeld over de vraag of [gedaagde] de nalatenschap zuiver had aanvaard. Uit de dagvaarding van [eiseres] kan worden afgeleid dat ook zij meent dat [gedaagde] haar vordering vanwege de ouderlijke boedelverdeling uit zijn eigen vermogen dient te voldoen. De rechtbank zal haar vordering om [gedaagde] tot betaling te veroordelen daarom in die zin opvatten.
4.5.
Zoals hiervoor weergegeven, heeft [gedaagde] betoogd dat [eiseres] zich niet op het vonnis van deze rechtbank van 3 juni 2013 kan beroepen. Omdat zij in de procedure die tot dat vonnis heeft geleid geen partij was, heeft de beslissing in deze procedure volgens hem geen bindende kracht. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] meent dat hij jegens [eiseres] een beroep kan doen op zijn keuze voor beneficiaire aanvaarding, die hij voor 3 juni 2013 had gemaakt. De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. De rechtbank heeft in het vonnis van 3 juni 2013 geoordeeld dat [gedaagde] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard (door gedragingen verricht voordat hij koos voor beneficiaire aanvaarding) en de aard van dat oordeel brengt mee dat ook derden, die bij die procedure geen partij waren, zich hierop kunnen beroepen. Anders dan [gedaagde] lijkt te betogen, heeft de rechtbank namelijk niet zozeer geoordeeld over de verhouding tussen [gedaagde] en de vereffenaar als schuldeiser van de nalatenschap, maar over de hoedanigheid van [gedaagde] ten opzichte van de nalatenschap. Dat met het oordeel dat hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard meteen ook iets is gezegd over de vraag of de vereffenaar zijn vordering op het gehele vermogen van [gedaagde] kan verhalen en over hoe [gedaagde] zich ten opzichte van de vereffenaar als schuldeiser dus verhoudt, maakt dat niet anders. Integendeel: dat het hier om de vereffenaar ging, doet feitelijk niet eens ter zake. De hoedanigheid van [gedaagde] als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam is namelijk statisch en kan niet, afhankelijk van de vraag of hij als erfgenaam met de ene schuldeiser te maken heeft of met de ander, van kleur verschieten. Een zuivere aanvaarding door een erfgenaam heeft gevolgen voor de (verhaals)positie van
alleschuldeisers, zodat er tussen deze schuldeisers geen onderscheid kan worden gemaakt. Door te betogen dat hij zich, ondanks het oordeel van de rechtbank dat hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, jegens een andere nalatenschapsschuldeiser ([eiseres]) op een beneficiaire aanvaarding kan beroepen, heeft [gedaagde] het wezen van de zuivere aanvaarding en daarmee ook de aard van het vonnis van 3 juni 2013 miskend. Het voorgaande brengt mee dat [eiseres] het vonnis van 3 juni 2013 kan inroepen en dat de rechtbank ervan uit dient te gaan dat [gedaagde] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. Dit betekent dat schulden van de nalatenschap op zijn gehele vermogen (dus ook voor zover dat niet bestaat uit goederen van de nalatenschap) kunnen worden verhaald.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de niet-opeisbare vordering van [eiseres] in verband met de ouderlijke boedelverdeling
NLG 34.054,44 (omgerekend € 15.453,22) bedroeg. De rechtbank zal daarvan dan ook uitgaan. Partijen verschillen wél van mening over de vraag of deze vordering door erflaatster al is voldaan. [gedaagde] meent dat dit het geval is. Hij heeft in dit verband allereerst gewezen op hetgeen in de slotbepaling van het testament van erflaatster is bepaald. Uit deze bepaling kan echter niet worden afgeleid dat erflaatster de niet-opeisbare vordering betreffende de ouderlijke boedelverdeling aan [eiseres] heeft voldaan. Hierin staat weliswaar vermeld dat erflaatster [eiseres] een bedrag had betaald, maar er is tevens in aangegeven dat dit een voorschot op
de erfenisbetreft, waarmee naar het oordeel van de rechtbank niets anders kan worden bedoeld dan
haar erfenis. Het betreft immers een bepaling in het testament van erflaatster en in dit testament wordt van de niet-opeisbare vordering in verband met de nalatenschap van de vader nergens melding gemaakt. [gedaagde] heeft zijn -impliciete- stelling dat het (desondanks) om een “voorschot op de erfenis van de vader” (beter gezegd: een voldoening van de niet-opeisbare vordering) gaat, in dit licht onvoldoende onderbouwd.
4.7.
Dat de niet-opeisbare vordering door erflaatster is voldaan doordat [eiseres] in verband met de verkoop van de hiervoor genoemde percelen bedragen heeft ontvangen, kan evenmin worden gevolgd. [eiseres] heeft dit namelijk gemotiveerd betwist en gesteld dat deze bedragen alleen door haar echtgenoot (en dus niet door haar) zijn ontvangen en dat deze betalingen daarnaast betrekking hadden op de verkoop van een perceel waarvan haar echtgenoot eigenaar was, zodat er van een voorschot op welke erfenis dan ook geen sprake was. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] zijn stelling dat de ontvangst van de verkoopprijs door de echtgenoot van [eiseres] moet worden beschouwd als een voorschot aan [eiseres] op de erfenis van erflaatster, onvoldoende heeft onderbouwd. Daarnaast geldt dat ook als zou vaststaan dat deze ontvangst wél als een voorschot op de nalatenschap van erflaatster moet worden aangemerkt, dit niet meebrengt dat de niet-opeisbare vordering in verband met de nalatenschap van de vader hiermee is voldaan. Het betreft immers twee verschillende nalatenschappen. Dit betekent dat ook als zou vaststaan dat erflaatster uitvoering heeft gegeven aan het hiervoor in (rechtsoverweging 4.2. weergegeven) punt 3 van de overeenkomst, doordat zij [eiseres] een voorschot op haar erfenis heeft betaald, (hetgeen [eiseres] heeft betwist), ook dit niet als een (gedeeltelijke) voldoening van die vordering kan worden gezien.
4.8.
Nu niet is komen vast te staan dat de niet-opeisbare vordering ter zake van de nalatenschap van de vader door erflaatster is voldaan, bestond deze schuld dus nog op het moment van overlijden van erflaatster. [eiseres] is daarmee een schuldeiser van de nalatenschap. Partijen zijn het niet eens over de rente die over het bedrag van
NLG 34.054,44 (€ 15.453,22) moet worden berekend. Volgens [eiseres] moet dit op grond van de eerder genoemde akte van scheiding en deling van 8 november 1987 het promessen-disconto van de Nederlandse Bank zijn. [gedaagde] heeft aangevoerd dat dit betekent dat er jaarlijks enkelvoudige rente over de hoofdsom moet worden berekend. Hij heeft erop gewezen dat de vereffenaar dit ook heeft gedaan en dat [eiseres] hiertegen in de vereffeningsprocedure geen bezwaar heeft gemaakt. Anders dan [eiseres] ter onderbouwing van haar subsidiaire vordering, heeft [gedaagde] ter onderbouwing van zijn verweer ten aanzien van de rente een beroep gedaan op de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2012, waarin is geoordeeld over de uitdelingslijst en de daarin opgenomen vordering van [eiseres]. Volgens [gedaagde] blijkt hieruit dat de schuld in verband met deze vordering in december 2012 inclusief rente € 40.639,- bedroeg. De rechtbank zal [gedaagde] hierin volgen. [eiseres] heeft weliswaar aangevoerd dat de vereffenaar ten onrechte de enkelvoudige rente heeft berekend, maar dit kan, wat daarvan ook zij, haar niet baten. Zoals [gedaagde] terecht heeft opgemerkt, had zij hiertegen in verzet kunnen komen en die mogelijkheid heeft zij onbenut gelaten. De uitdelingslijst is verbindend geworden doordat de genoemde beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
4.9.
Hoewel geen van partijen hierover iets heeft opgemerkt, overweegt de rechtbank in verband met het voorgaande ten overvloede nog het volgende. Dat na de beschikking van de rechtbank Amsterdam door deze rechtbank (Midden-Nederland) is geoordeeld dat [gedaagde] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, dat de nalatenschap daarom (achteraf gezien) niet, althans niet op de in artikel 4:202 lid 1 sub a BW genoemde grond, conform titel 6, afdeling 3 van boek 4 BW had hoeven worden vereffend en dat de rechtbank Amsterdam dus heeft geoordeeld over een uitdelingslijst die niet had hoeven worden opgesteld, doet aan de kracht van gewijsde van die beschikking en aan het verbindende karakter van de uitdelingslijst niet af. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Hoge Raad van 3 oktober 2014 (ECLI: NL:HR: 2014:2898). De beschikking van de rechtbank Amsterdam komt nog steeds rechtskracht toe.
4.10.
De rechtbank zal de primaire vordering van [eiseres], om [gedaagde] tot betaling van het bedrag van € 90.255,04 te veroordelen, gezien het voorgaande afwijzen. De rechtbank zal voor de vaststelling van de hoogte van de niet-opeisbare vordering uitgaan van het (blijkens de hiervoor genoemde beschikking) in de uitdelingslijst opgenomen bedrag van € 40.639,-. De vraag of over dit bedrag rente verschuldigd is en zo ja, welke rente, zal hierna worden beantwoord.
4.11.
Omdat de vordering van [eiseres] een schuld van de nalatenschap is, is [gedaagde] als enig erfgenaam aansprakelijk voor deze schuld. Nu [gedaagde] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, kan [eiseres] haar vordering niet alleen verhalen op de goederen van de nalatenschap, maar ook op het overige vermogen van [gedaagde]. [gedaagde] heeft aangevoerd dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij als erfgenaam een schuld van de nalatenschap moet voldoen terwijl hij zelf uit de nalatenschap niets heeft ontvangen. Volgens hem zou [eiseres], hoewel zij is onterfd, hierdoor beter af zijn dan hij en moet de vordering om die reden worden afgewezen. De rechtbank overweegt dat reeds omdat [eiseres] niet een bedrag “uit de nalatenschap ontvangt”, maar het gaat om de voldoening van een schuld van die nalatenschap in verband met de nalatenschap van de vader, de redenering van [gedaagde] niet kan worden gevolgd. Dat [gedaagde] aansprakelijk is voor die schuld en het bedrag om die reden aan [eiseres] moet voldoen, acht de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Dat zou het ook niet zijn als zou vaststaan dat [eiseres] een voorschot op de erfenis van erflaatster zou hebben ontvangen. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hierover hierna in rechtsoverweging 4.14 zal overwegen.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen de vordering van [eiseres] ten bedrage van € 40.639,- te voldoen. De subsidiaire vordering van [eiseres] zal in zoverre worden toegewezen. Het gedeelte van die vordering dat ziet op de wettelijke rente vanaf 1 september 2013 zal worden afgewezen, nu [eiseres] niet heeft gesteld, en ook niet is gebleken, dat [gedaagde] met de voldoening van de vordering in verzuim (zoals bedoeld in artikel 6:119 lid 1 BW) is.
in reconventie
4.13.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn vordering aangevoerd dat [eiseres] van erflaatster als voorschot op de erfenis een bedrag van
€ 204.201,99 heeft ontvangen. Omdat [eiseres] uiteindelijk is onterfd, was deze betaling onverschuldigd. Zij dient dit bedrag daarom aan hem te vergoeden. Indien de betaling niet als onverschuldigd kan worden aangemerkt, moet het ervoor worden gehouden dat [eiseres] ongerechtvaardigd is verrijkt. [gedaagde] heeft tot slot aangevoerd dat indien ook dit niet kan worden gevolgd, [eiseres] onrechtmatig handelt doordat zij het ontvangen bedrag niet aan hem terugbetaalt. Omdat de vordering ter zake van de nalatenschap van de vader op het bedrag van € 204.201,09 in mindering kan worden gebracht, dient [eiseres] volgens [gedaagde] nog een bedrag van € 163.571,09 aan hem te voldoen.
4.14.
Uit hetgeen de rechtbank in conventie heeft overwogen, volgt dat niet is komen vast te staan dat [eiseres] een voorschot op de erfenis heeft ontvangen. Reeds om deze reden zal de vordering van [gedaagde] worden afgewezen. Ten overvloede wordt overwogen dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom een betaling die door een erflater als een voorschot op de erfenis wordt aangemerkt, (achteraf) als onverschuldigd moet worden beschouwd als er geen erfdeel blijkt te bestaan.
in conventie en reconventie
4.15.
Omdat partijen broer en zus van elkaar zijn, zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren zoals hierna te vermelden.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van het bedrag van
€ 40.639,- ;
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie
5.3.
wijst het gevorderde af;
in conventie en reconventie
5.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat ieder van hen de eigen kosten dient te dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2015. [1]

Voetnoten

1.type: AFH