ECLI:NL:RBMNE:2015:7092

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
C/16/343969 / HA ZA 13-353 (HV/1325)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door bodemverontreiniging bij onroerend goed transactie

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is op 9 september 2015 vonnis gewezen in een geschil tussen een eiseres en een gedaagde met betrekking tot bodemverontreiniging van onroerend goed. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J.A. Verhagen, heeft de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.J.M. Winkelhuijzen, aangeklaagd wegens het niet informeren over de bodemverontreiniging van de percelen die aan haar zijn verkocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet heeft voldaan aan zijn bewijsopdracht om aan te tonen dat hij de eiseres voorafgaand aan de koopovereenkomsten heeft geïnformeerd over de bodemverontreiniging en de saneringsplicht. De rechtbank oordeelt dat de eiseres niet had hoeven verwachten dat er ernstige verontreiniging aanwezig was en dat de gedaagde tekort is geschoten in zijn verplichtingen. De vorderingen van de eiseres tot schadevergoeding zijn toegewezen, en de gedaagde is veroordeeld tot het vergoeden van de schade, op te maken bij staat. De proceskosten zijn eveneens aan de zijde van de eiseres toegewezen, waarbij de gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/343969 / HA ZA 13-353 (HV/1325)
Vonnis van 9 september 2015
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.J.A. Verhagen te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.J.M. Winkelhuijzen te Alphen aan den Rijn.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 juni 2014;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 1 december 2014;
  • de akte uitlaten tegenbewijs (met producties) van [eiseres] ;
  • de antwoordakte van [gedaagde] ;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor (contra-enquête), gehouden op 2 maart 2015;
  • de conclusie na enquête (met productie) van [gedaagde] ;
  • de (antwoord)conclusie na enquête (met producties) en het nagekomen productieoverzicht van [eiseres] ;
  • de akte (uitlating producties) van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 25 juni 2014 (hierna: het tussenvonnis) en handhaaft hetgeen hierin is overwogen en beslist. Hetgeen zijdens [gedaagde] naar voren is gebracht in diens conclusie na enquête, onder meer ten aanzien van het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis dat de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk is en hetgeen [gedaagde] in dat verband heeft gesteld omtrent de executieverkoop van de door [gedaagde] aan [eiseres] geleverde onroerende zaak in februari 2015, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank herhaalt haar overweging (r.o. 4.27. in het tussenvonnis) dat de (overige) stellingen van partijen omtrent het causale verband tussen de tekortkoming en de omvang van de schade in deze procedure onbesproken blijven en in een eventuele schadestaatprocedure aan de orde zullen (kunnen) komen.
Bewijsopdracht
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagde] opgedragen om te bewijzen dat hij [eiseres] voorafgaand aan het sluiten van koopovereenkomst I en koopovereenkomst II heeft geïnformeerd over de bodemverontreiniging in en sanering van de aan [eiseres] verkochte percelen ter plaatse van de gedempte sloot, aldus dat door of namens [gedaagde] aan [eiseres] (ook) de rapporten 2, 4c en 5c zijn verstrekt, althans inhoudelijk met [eiseres] zijn besproken.
2.3.
In het kader van die bewijsopdracht zijn op 1 december 2014 door [gedaagde] in enquête 6 getuigen voorgebracht: [gedaagde] zelf, diens echtgenote mevrouw [X] (hierna: [X] ), mevrouw [Y] , voormalig notaris (hierna: [Z] ), mevrouw [A] , voormalig medewerkster van [Z] (hierna: [A] ), de heer [B] , makelaar (hierna: [B] ) en mevrouw [C] , voormalig bewoonster van de [adres] (hierna: [C] ).
2.4.
[eiseres] heeft vervolgens bij akte uitlaten tegenbewijs nadere stukken in het geding gebracht. Voorts zijn er in contra-enquête 2 getuigen gehoord, te weten [eiseres] zelf en haar voormalig echtgenoot [D] (hierna: [D] ).
2.5.
Door beide partijen zijn conclusies na (contra-)enquête genomen. [gedaagde] heeft tot slot bij akte op de door [eiseres] bij haar conclusie overgelegde producties kunnen reageren.
2.6.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast op [gedaagde] rust, dat [gedaagde] partijgetuige is en dat derhalve aan de door hem afgelegde getuigenverklaring slechts beperkte bewijskracht toekomt. Zijn verklaring omtrent de door hem te bewijzen feiten kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij zijn verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv). Van aanvulling van onvolledig bewijs is sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zo sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
Inhoud getuigenverklaringen
2.7.
De inhoud van de door de getuigen afgelegde verklaringen zullen hierna zakelijk en uitsluitend voor zover relevant voor de beoordeling van het onderhavige geschil worden weergegeven.
2.8.
[gedaagde] heeft als partijgetuige verklaard dat hij (zij het met enkele aanvullingen) zowel aan zijn verklaring ter comparitie van 31 maart 2014, als aan zijn als productie 24 ingediende schriftelijke verklaring (het laatste hoofdstukje op pagina 9 daarvan) vasthoudt. De verklaring van [gedaagde] komt er op neer dat volgens hem begin 1998 alle rapporten van [E] met [eiseres] zijn besproken, dat “alle ins en outs met betrekking tot de verontreiniging” zijn besproken en dat in overleg is besloten om alleen het meest relevante rapport aan de koopovereenkomst toe te voegen. De bespreking, als bedoeld in zijn als productie 24 ingediende schriftelijke verklaring (het laatste hoofdstukje op pagina 9 daarvan), heeft volgens [gedaagde] op 19 februari 1998 (de datum van levering I) plaatsgevonden. Volgens [gedaagde] waren bij die bijeenkomst tevens aanwezig [X] , [Z] dan wel [A] en [D] . Of ook [B] bij die bespreking was, weet [gedaagde] niet (meer) zeker. Er zijn volgens hem meerdere besprekingen geweest. In de periode februari-oktober 1998 heeft hij ook met [eiseres] gesproken over de ontgronding, het landschapsplan en de sanering, waarbij “alles uit en te na besproken” is, aldus [gedaagde] .
2.9.
[X] , echtgenote van [gedaagde] , heeft als getuige verklaard dat zij bij één bespreking tussen partijen, welke plaatsvond op het kantoor van de notaris, aanwezig is geweest. Zij weet niet zeker of dit op de dag van ondertekening van de eerste koopovereenkomst of de dag van het passeren van de betreffende akte van levering was. In die bespreking is volgens [X] gesproken over “de verontreinigde grond” en “de sanering”. Dit was volgens [X] “omdat er een verplichting tot urgente sanering op de gedempte sloot zat”. Zij heeft onder meer verklaard: “We hebben het niet uitdrukkelijk over de lengte van de gedempte sloot gehad. Ik ging er vanuit dat ook [eiseres] begreep dat het over de gehele lengte van 750 meter ging. Op verzoek van [eiseres] was er een vrijwaring in het koopcontract opgenomen. Ik weet nog dat mevrouw [Z] alle vijf rapporten zo goed mogelijk heeft samengevat. Mevrouw [Z] heeft de rapporten niet voorgelezen. We hebben in ieder geval over Pak en andere schadelijke stoffen gesproken. Daarbij heeft mevrouw [Z] ook heel duidelijk de situatie met betrekking tot de sloot in beeld gebracht, een ontwerpbeschikking van de provincie is genoemd en zij heeft verteld dat er in de definitieve beschikking zou komen te staan dat er niet gegraven mocht worden op de plaats van de gedempte sloot.” Volgens [X] waren bij die bespreking behalve partijen en zijzelf ook [Z] , [B] en [D] aanwezig. Daarna is er ook nog regelmatig contact geweest, waarbij onder meer is gesproken over de sanering van de gedempte sloot, aldus [X] .
2.10.
Getuige [Z] heeft verklaard dat zij alleen bij de levering betrokken is geweest en dat zij zich daarvan niets kan herinneren, zodat zij haar kennis uit het dossier en de leveringsakte moet halen. Zij heeft verklaard dat zij niet weet of er toen ook over rapport 4b en over verontreiniging is gesproken. Op een vraag van (de advocaat van) [gedaagde] heeft [Z] geantwoord: “U vraagt mij of ik door [eiseres] aansprakelijk ben gesteld in het kader van deze transactie. (…) In geen geval beïnvloedt dit mijn rol als getuige vandaag.”
2.11.
Ook getuige [A] heeft verklaard zich omtrent deze zaak niets bijzonders meer te kunnen herinneren. Zij heeft onder meer verklaard dat zij er niet mee bekend is geweest dat er vijf bodemrapporten zijn en dat zij heeft geconstateerd dat er aan de koopakte één rapport is gehecht.
2.12.
Volgens getuige [B] is er gesproken “over de totale vervuiling van het gehele perceel”. Hij heeft onder meer verklaard: “Wat soms tot verwarring kan leiden is dat de gedempte sloot vanaf de weg tot de wetering liep. Aan [F] is het grootste stuk verkocht. We hebben met [eiseres] besproken dat [gedaagde] het stuk van [F] moest saneren met een laag zwarte aarde, dat er een damwand is geplaatst en buizen zijn aangebracht voor bemonstering. Dat was naar aanleiding van het onderzoek van de provincie. Het perceel van [F] had de titel weideperceel.” Met betrekking tot de schriftelijke verklaring van de heer [gedaagde] (productie 24, pagina 9) heeft [B] verklaard: “Ik kan me niet meer zo’n bijeenkomst herinneren. Wij hebben bij de verkoop steeds het rapport van het bouwblok, daarmee bedoel ik 4b, en het algemene rapport, daarmee bedoel ik rapport 2, gehanteerd. Deze twee rapporten zijn de leidraad geweest bij de verkoop. Ik zou niet weten waarom we alle vijf de rapporten moesten bespreken. Ik kan het me in ieder geval niet herinneren.” En voorts: “Wij hebben destijds niet uitgebreid gesproken over de verontreiniging bij de verkoop. We hebben er altijd de nadruk op gelegd dat er in het totale cluster vervuiling zat. Met dit cluster bedoel ik wat nu kadastraal bekend staat als 206, 207, 208, 209 en het achtergelegen perceel van [F] . We hebben ons bij het koopcontract verder beperkt tot het rapport over het bouwblok. (…) Ik kan me herinneren dat er vanuit de provincie is geconcludeerd dat er geen risico was en daar ging het om. Dat volgt uit de inhoud van rapport 2 en 4b en die zijn ook op die manier met [eiseres] besproken.” [B] heeft voorts verklaard dat de levering van perceel II tot 8 november 1998 werd uitgesteld omdat de leeflaag nog aangepast moest worden in het kader van de sanering, dat hij voorafgaand aan de zitting ergens had gelezen dat [eiseres] van die reden van uitstel wist en dat hij niet zelf met [eiseres] over het uitstel van de levering van perceel II heeft gesproken. Ook heeft [B] verklaard: “Het klopt dat ik zowel de koopakte van het woonperceel als die voor het weideperceel heb gemaakt. Ik heb de rapporten 4c en 5c destijds gelezen. Ik vond deze niet van belang voor de overdracht van het kleine weideperceel waar de gedempte sloot deels op ligt. Hier is weer sprake van verwarring met het grote weideperceel van de heer [F] . In de tweede koopovereenkomst is automatisch 4b toegevoegd. Het ging niet om het perceel van [F] waar de meeste verontreiniging zat. Ik wil het niet bagatelliseren maar het ging toen niet om het perceel van [F] waar de meeste verontreiniging zat.”
2.13.
De door getuige [C] afgelegde verklaring heeft uitsluitend betrekking op de destijds tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomsten en haar contacten dienaangaande met [gedaagde] en [B] . Zij heeft onder meer verklaard dat zij destijds één rapport, te weten rapport 4a, heeft gezien, dat alleen dit rapport in haar koopovereenkomst met [gedaagde] is opgenomen en dat zij niet meer weet of er meerdere rapporten waren. Ook heeft zij verklaard dat het haar in eerste instantie bij de verkoop niet bekend was dat er een gedempte sloot op haar percelen lag en dat haar dat pas duidelijk is geworden toen zij er woonde, doordat zij op afval stuitte toen zij een droogpaal in de grond wilde slaan. Volgens [C] was het haar bij het sluiten van de eerste koopovereenkomst niet bekend dat er een leeflaag van 750 meter lang, 15 meter breed en 0.4 meter dik moest worden aangebracht.
2.14.
In contra-enquête heeft [eiseres] verklaard dat alleen bij het sluiten van de koopovereenkomst (waarmee is bedoeld koopovereenkomst I) door [gedaagde] is gezegd dat rapport 4b zal worden toegevoegd aan de koopovereenkomst en dat er daarna geen besprekingen meer zijn geweest over andere rapporten. Zij heeft ook verklaard: “Er moest klei afgegraven worden van ons weideperceel ten behoeve van het natuurgebiedje. Er is ons niet verteld dat dat in verband met ernstige bodemverontreiniging was. Het was bedoeld voor de aanleg van rietkragen en die zijn er nog steeds.” En: “Het is niet zo dat er uitgebreid gesproken is over de bodemverontreiniging en dat de onderhandelingen daarom lang hebben geduurd. We wisten natuurlijk van de lichte bodemverontreiniging, maar dat was voor ons geen belemmering. Ernstige bodemverontreiniging zou dat wel zijn geweest, maar over dit laatste is nooit gesproken. Bij ons was alleen bekend dat er op het achtergelegen perceel van [F] sprake was van ernstige bodemverontreiniging. Dat was voor ons geen probleem omdat dit niet ons perceel betrof en daarom hebben we daar verder niet over gesproken. U [ [gedaagde] ; toevoeging rb] vraagt mij waarom ik het weideperceel heb gekocht ondanks de problemen die ik daarmee kon verwachten. Het was helemaal niet zo dat wij wisten dat we problemen konden verwachten. We waren daar helemaal niet bekend mee op dat moment. Ons was alleen bekend dat we het natuurlandschapje moesten onderhouden als we het weideperceel zouden kopen.”
2.15.
Getuige [D] heeft in contra-enquête verklaard: “U [rechter; toevoeging rb] vraagt mij naar de rapporten over de verontreiniging. Ik heb destijds maar een papiertje gezien. Een velletje van een rapport, met allemaal cijfertjes en dingetjes. Het ging over de achtergelegen vuilnisbelt. Dat betrof het perceel dat later door [F] is gekocht. Over de sloot is mij niets verteld, behalve dat die is dichtgegooid. Ik ben bij de notaris geweest voor het tekenen van de akte. Ze heeft ons toen dat papiertje laten zien. Dat was waarschijnlijk de notaris, ik weet het niet meer precies. Ik kan mij niet herinneren dat er ook nog is gesproken over andere rapporten en of die aan de stukken toegevoegd zouden moeten worden. (…) Het was maar een velletje papier, dat zat bij de koopovereenkomst en ik wist dat het over de verontreiniging ging. Waar het precies bij hoorde weet ik niet meer. ”En: “U [advocaat [gedaagde] ; toevoeging rb] vraagt mij of ik de koopovereenkomst heb gelezen en vraagt mij naar de bepaling in de koopovereenkomst waarin verwezen wordt naar de verontreiniging. Ik heb de koopovereenkomst destijds wel gelezen maar begreep er niet zo veel van. Ik begreep dat ik een stuk grond aankocht en verder weet ik er niet zoveel meer van.” Ook heeft [D] verklaard: “U [advocaat [eiseres] ; toevoeging rb] vraagt mij naar de vuilnisbelt. Daarmee bedoel ik steeds de vervuiling op het achtergelegen perceel van [F] .”
Beoordeling
2.16.
Naar het oordeel van de rechtbank is [gedaagde] niet in het hem opgedragen bewijs geslaagd. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.17.
Aan [gedaagde] is opgedragen te bewijzen dat dat hij [eiseres] voorafgaand aan het sluiten van koopovereenkomst I en koopovereenkomst II heeft geïnformeerd over de bodemverontreiniging in en sanering van de aan [eiseres] verkochte percelen ter plaatse van de gedempte sloot, aldus dat door of namens [gedaagde] aan [eiseres] (ook) de rapporten 2, 4c en 5c zijn verstrekt, althans inhoudelijk met [eiseres] zijn besproken. Van een zodanige informatieverstrekking aan [eiseres] , aan de hand van de betreffende bodemrapporten, zal alleen dan sprake zijn geweest indien deze ook daadwerkelijk en concreet betrekking heeft gehad op de aan [eiseres] verkochte percelen ter plaatse van de gedempte sloot en [eiseres] dit aldus heeft begrepen, althans onder de gegeven omstandigheden heeft moeten begrijpen. Vast staat immers dat [gedaagde] het door hem in september 1997 in eigendom verworven perceel in afzonderlijke delen aan verschillende kopers ( [eiseres] , [C] en [F] ) heeft doorverkocht en dat de betreffende bodemverontreiniging en sanering al die afzonderlijke delen betreft.
2.18.
De rechtbank heeft de verklaring van [gedaagde] dat alle rapporten van [E] en “alle ins en outs met betrekking tot de verontreiniging” met [eiseres] zijn besproken, aldus begrepen dat [gedaagde] stelt dat hij [eiseres] in de hiervoor onder 2.17. bedoelde zin heeft geïnformeerd en hij [eiseres] dus heeft ingelicht over de ligging van de gedempte sloot (deels op de aan [eiseres] verkochte percelen), de betreffende verontreiniging en de betreffende saneringsplicht, alsmede de daarmee gepaard gaande verplichtingen en beperkingen.
2.19.
De vraag is vervolgens of er naast deze verklaring van [gedaagde] zelf aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zo sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van [gedaagde] omtrent de door hem te bewijzen feiten voldoende geloofwaardig maken. De rechtbank beantwoordt die vraag op grond van het navolgende ontkennend.
Gebrek aan aanvullend bewijs
2.20.
In de verklaringen van de getuigen [Z] en [A] kan geen enkele bevestiging van de verklaring van [gedaagde] omtrent (de inhoud van) het overleg met [eiseres] over de verontreiniging in de door [gedaagde] aan [eiseres] verkochte percelen worden gevonden, zodat deze op zichzelf noch tezamen met andere getuigenverklaringen aanvullend bewijs vormen.
2.21.
Bij conclusie na enquête heeft [gedaagde] zich met betrekking tot de door de getuigen [Z] en [A] afgelegde getuigenverklaringen op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van beïnvloeding van deze getuigen door het handelen van [eiseres] , er uit bestaande dat deze getuigen door [eiseres] aansprakelijk zijn gesteld en dat [eiseres] zich via de sociale media over hen negatief uitlaat. Volgens [gedaagde] handelt [eiseres] in strijd met artikel 21 Rv en wordt [gedaagde] daardoor ernstig in zijn belangen geschaad. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
2.22.
In artikel 21 Rv is bepaald dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren en dat als deze verplichting niet wordt nageleefd, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn stelling dat [eiseres] in de onderhavige procedure in strijd met deze plicht heeft gehandeld en daaraan procesrechtelijke consequenties zouden moeten worden verbonden. De rechtbank treedt daarbij niet in hetgeen zich buiten deze procedure om tussen betrokkenen afspeelt en betrekt dit niet bij de beoordeling van het onderhavige geschil. Dit geldt dus ook voor uitlatingen die [eiseres] kennelijk via de sociale media doet over andere betrokkenen. Van een situatie waarin [eiseres] in deze procedure bewust leugenachtige informatie aan de rechtbank voorlegt dan wel de rechtbank bewust enige voor deze procedure benodigde informatie onthoudt, als bedoeld in artikel 21 Rv, is niet gebleken. Aan een zodanige situatie door de rechtbank te verbinden gevolgtrekkingen zijn dan ook niet aan de orde.
2.23.
De rechtbank ziet ook geen reden om aan de door de getuigen [Z] en [A] afgelegde verklaringen andere consequenties te verbinden dan die zoals hiervoor onder 2.20. vermeld. Dat er sprake is geweest van beïnvloeding, is door getuige [Z] bij gelegenheid van het getuigenverhoor uitdrukkelijk ontkend en is de rechtbank ook overigens niet gebleken. Maar zelfs indien, veronderstellenderwijs, wordt aangenomen dat deze getuigen zich bij het afleggen van hun verklaringen hebben laten beïnvloeden door handelen van [eiseres] , zal dit er enkel toe kunnen leiden dat om die reden aan deze verklaringen geen betekenis kan worden toegekend en deze buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Dat zal derhalve niet tot een andere uitkomst dan hiervoor onder 2.20. weergegeven kunnen leiden.
2.24.
Nu getuige [C] niets heeft verklaard omtrent wel of niet door [gedaagde] aan [eiseres] verstrekte informatie omtrent de verontreiniging in de aan [eiseres] verkochte percelen, kan haar verklaring reeds om die reden niet bijdragen aan het door [gedaagde] te leveren bewijs. Bovendien volgt uit de verklaring van [C] veeleer dat ook zij voorafgaand aan het sluiten van de eerste koopovereenkomst niet is ingelicht over de verontreiniging in en sanering van de aan haar verkochte percelen ter plaatse van de gedempte sloot.
2.25.
Ook de door [B] en [X] afgelegde getuigenverklaringen voorzien niet in het benodigde aanvullende bewijs. Beide verklaringen en overigens ook de verklaringen die door [eiseres] en [D] in contra-enquête zijn afgelegd, wijzen er weliswaar op dat er op enig moment met [eiseres] is gesproken over de verontreiniging en sanering ter plaatse van de gedempte sloot, maar daaruit volgt niet zonder meer – en daar ziet de bewijsopdracht nu juist op – dat daarbij (tevens) is besproken dat die gedempte sloot en dus de betreffende ernstige verontreiniging zich ook voor een deel in de aan [eiseres] verkochte (en van het grotere geheel deel uitmakende) percelen bevond. Op grond van de afgelegde verklaringen kan, zoals hierna nader zal worden toegelicht, niet worden aangenomen dat [eiseres] wist, althans had moeten weten dat er ook op een deel van de aan haar verkochte percelen sprake was van een leeflaagsanering met blijvende verplichtingen en beperkingen. Daarbij laat de rechtbank de onduidelijkheden in de verschillende verklaringen omtrent de data waarop de betreffende besprekingen zouden hebben plaatsgevonden in het midden, nu dit voor de beoordeling niet relevant is.
2.26.
Zo heeft [X] omtrent de informatieverschaffing door [gedaagde] aan [eiseres] verklaard dat er niet uitdrukkelijk over de lengte van de gedempte sloot is gesproken en dat zij er vanuit is gegaan dat ook [eiseres] begreep dat het over de gehele lengte van 750 meter ging. Waarom [eiseres] destijds heeft begrepen, althans heeft moeten begrijpen dat de gedempte sloot zich ook deels in de aan haar verkochte percelen bevond, is door [X] niet toegelicht. Dit klemt te meer nu volgens [B] , die heeft verklaard zich de door [gedaagde] en [X] bedoelde bijeenkomst niet te kunnen herinneren, destijds met [eiseres] is besproken dat [gedaagde] “het stuk van [F] ” moest saneren. Naar zijn zeggen zijn bij de verkoop aan [eiseres] steeds uitsluitend de rapporten 2 en 4b gehanteerd en besproken omdat het niet ging “om het perceel van [F] waar de meeste verontreiniging zat.” Volgens [B] waren de andere rapporten niet van belang bij de verkoop aan [eiseres] , was het niet nodig om alle rapporten met [eiseres] te bespreken en kan hij zich ook niet herinneren dat dit is gebeurd. De verklaring van [B] wijst er derhalve op dat met [eiseres] wat betreft de sanering alleen over het perceel van [F] is gesproken en er niet is gesproken over sanering op de aan [eiseres] verkochte percelen.
2.27.
Dat [eiseres] (alsnog) op een later moment, tussen het sluiten van koopovereenkomst I en koopovereenkomst II, wel in de hiervoor bedoelde zin is geïnformeerd, is evenmin aannemelijk geworden. De enkele verklaring van [X] dat er met [eiseres] ook na het sluiten van koopovereenkomst I over “de sanering van de gedempte sloot” is gesproken, kan die conclusie niet dragen, te meer nu vast staat dat ook in koopovereenkomst II uitsluitend naar rapport 4b is verwezen. Aan de door [eiseres] weersproken verklaring van [B] dat [eiseres] wist van de sanering op het aan haar verkochte weideperceel (perceel II) omdat dit de reden voor uitstel van levering II vormde, komt onvoldoende gewicht toe, nu [B] – gevraagd naar de herkomst van zijn wetenschap hieromtrent – heeft verklaard dat hij dit voorafgaand aan het getuigenverhoor ergens had gelezen en hij daarover niet zelf met [eiseres] heeft gesproken.
2.28.
Nu [gedaagde] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs, leidt dit – zoals in het tussenvonnis in r.o. 4.20. is overwogen – tot het oordeel dat [eiseres] de betreffende aanwezigheid van ernstige verontreiniging ter plaatse van de gedempte sloot en de saneringsplicht, alsmede de ook na sanering bestaande verplichtingen en gebruiksbeperkingen met betrekking tot (een gedeelte van) perceel I en perceel II niet had behoeven te verwachten en dat in zoverre sprake is van non-conformiteit en een toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van koopovereenkomst I en koopovereenkomst II.
2.29.
De mogelijkheid dat als gevolg van de tekortkoming schade is geleden, is – zoals reeds in het tussenvonnis in r.o. 4.25. en volgende overwogen – door [eiseres] aannemelijk gemaakt. Dit maakt dat de rechtbank de vorderingen van [eiseres] , strekkende tot een verklaring voor recht en de veroordeling van [gedaagde] tot het betalen van schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander als hierna in het dictum geformuleerd, zal toewijzen. Omtrent de door [eiseres] als vertragingsschade gevorderde wettelijke rente vanaf 6 mei 2013 zal in de schadestaatprocedure worden beslist. De vordering van [eiseres] wordt in zoverre afgewezen.
2.30.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- in debet gestelde explootkosten € 69,62 (deurwaarder: A.J. Steenstra)
- betaalde explootkosten 23,20
- griffierecht 75,00
- getuigenkosten 0,00
- salaris advocaat
2.034,00(4,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.201,82
Aangezien aan [eiseres] een toevoeging is verleend, dienen de in debet gestelde explootkosten te worden voldaan aan de griffier van de rechtbank, op het moment dat de veroordeelde partij een nota van de rechtbank daarvoor heeft ontvangen.

3.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiseres] als gevolg van de in r.o. 2.28. omschreven toerekenbare tekortkoming geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding van deze schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.201,82, waarin begrepen € 2.034,00 aan salaris advocaat;
5.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van het hiervoor onder 5.2. en 5.3. bepaalde uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Loots en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2015.