ECLI:NL:RBMNE:2015:7280

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2015
Publicatiedatum
5 oktober 2015
Zaaknummer
16.659507.15
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewijsgaring bij observaties en doorzoeking in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft de politierechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 oktober 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van diefstal door middel van braak. De verdachte, geboren in 1960 en thans verblijvende in P.I. Amsterdam, werd ervan beschuldigd op 14 februari 2015 in de gemeente Heemstede een geldbedrag van ongeveer 10,50 euro te hebben weggenomen uit een woning. De verdachte had zich toegang verschaft door een gaatje naast de grendel in de tuindeur te boren. Tijdens de terechtzitting op 21 september 2015 was de verdachte aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, mr. D.W.H.M. Wolters. De officier van justitie, mr. R. Leuven, vorderde dat het ten laste gelegde bewezen werd verklaard.

De verdediging voerde aan dat de bewijsgaring onrechtmatig was, met name de observaties en doorzoekingen die door de politie waren uitgevoerd. De raadsman stelde dat er geen bevelen waren afgegeven zoals vereist door de wet, en dat dit zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. De politierechter oordeelde echter dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in zijn vervolging. De rechter concludeerde dat er geen onrechtmatige opsporing had plaatsgevonden en dat de bewijsmiddelen, waaronder camerabeelden en de tracer die op een boor was aangebracht, wettig en overtuigend bewijs vormden.

De politierechter achtte het bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten en legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden op. De rechter hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd, evenals met de eerdere veroordelingen van de verdachte voor vergelijkbare delicten. De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 10, 27, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Lelystad
Parketnummer: 16.659507.15
Vonnis van de politierechter van 5 oktober 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1960] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
thans verblijvende te P.I. Amsterdam, HvB Het Schouw.

1.HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 21 september 2015, waarbij de verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp.
De politierechter heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R. Leuven, en van de standpunten door de raadsman van verdachte naar voren gebracht.

2.DE TENLASTELEGGING

De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 februari 2015 in de gemeente Heemstede, althans in Nederland, tussen 01:00 uur en 08:00 uur in de nacht, in elk geval gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening in/uit een woning aan het [adres] , alwaar verdachte zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond, heeft weggenomen een geldbedrag van ongeveer 10,50 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zich daarbij de toegang tot die woning heeft verschaft en/of dat weg te nemen geldbedrag onder zijn bereik heeft gebracht door het boren van een gaatje naast de grendel in de tuindeur, in ieder geval door middel van braak en/of verbreking

3.DE VOORVRAGEN

De politierechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat hij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het ten laste gelegde bewezen te verklaren. Hij heeft daarbij verwezen naar de zich in het dossier bevindende aangifte, de camerabeelden van
Pro-rail waaruit blijkt dat de verdachte op station Haarlem de trein heeft genomen richting Leiden met tussenliggende stations Heemstede-Aerdenhout, Hillegom en Voorhout, terwijl is gebleken dat de verdachte niet in Leiden is uitgestapt en de uitkomst van het sporenonderzoek waaruit blijkt dat de tracer die is aangebracht op de handboor, die door de verdachte is aangeschaft, is aangetroffen op de portemonnee die uit de woning is weggenomen. De verdachte heeft bovendien geen verklaring gegeven over de wijze waarop de tracer aangetroffen kan zijn op de portemonnee die is weggenomen uit de woning noch over de plaats waar hij die avond is geweest. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat geen sprake is geweest van onrechtmatige bewijsvergaring bij het verrichten van de in het dossier beschreven observaties en doorzoeking noch bij gebruik van een tracer/marker als opsporingsmiddel.
Het standpunt van de verdediging en het oordeel van de politierechter daarover.
De verdediging heeft een vrijspraak bepleit conform de inhoud van een aan de politierechter overgelegde pleitnota
De raadsman heeft daarin ter verdediging gesteld dat de observatie van verdachte op 11 oktober 2014 onrechtmatig was, nu daar geen bevel als bedoeld in artikel 126g van het wetboek van Strafvordering aan ten grondslag lag. Volgens de raadsman dient dit te leiden tot bewijsuitsluiting van de bevindingen van de observatie van 11 oktober 2014.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie d.d. 15 oktober 2014 leidt de politierechter af dat de politie verdachte op 11 oktober 2014 gevolgd heeft tussen 9.08 uur en 16.38 uur vanaf de PI te Nieuwegein tot aan de Kalvertoren in Amsterdam. De politie heeft waargenomen dat verdachte naar Utrecht CS gelopen is, de trein naar Amsterdam CS genomen heeft, van het station met de tram naar de Albert Cuyp gegaan is, daar kraampjes bekeken heeft, kip gegeten heeft, een tas gekocht heeft, naar het Waterlooplein gelopen is en daar een boor en een schroevendraaier gekocht heeft. Onderweg is verdachte drie keer een urinoir ingelopen. Gezien de duur en de inhoud van de waarnemingen is niet een min of meer volledig beeld verkregen van bepaalde aspecten van het privéleven van verdachte. Van stelselmatige observatie waarvoor een bevel als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering vereist was, is geen sprake geweest. De politierechter komt tot de slotsom dat geen onrechtmatige opsporing plaatsgevonden heeft, zodat voor bewijsuitsluiting in dit verband geen aanleiding bestaat.
Daarnaast was volgens de raadsman het bevel observatie van 28 november 2014 onrechtmatig, aangezien onvoldoende verdenking jegens verdachte bestond van het begaan van een of meer strafbare feiten. Dit dient volgens de raadsman te leiden tot bewijsuitsluiting.
Het bevel observatie (art. 126g Sv.) van de officier van justitie d.d. 28 november 2014 vermeldt dat de verdenking bestaat dat verdachte zich schuldig gemaakt heeft aan diefstel door middel van braak e.d. met verwijzing naar artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht. Volgens het proces-verbaal van politie d.d. 27 november 2014 dat aan het bevel ten grondslag ligt heeft tussen 20 oktober 2014 tussen 23.45 uur en 21 oktober 2014 te 07.45 uur een inbraak plaats gevonden in een woning aan het [adres] , waarbij onder meer een jas in weggenomen. In de achterdeur van de woning was een gat onder het slot geboord. In eerdere onderzoeken heeft de politie vastgesteld dat verdachte inbraken gepleegd heeft, waarbij gaatjes geboord zijn in een kozijn of een deur en dat verdachte met de trein naar de plaats delict reist. Met behulp van camerabeelden is vastgesteld dat verdachte op 20 oktober te 23.47 uur op het station Haarlem uit de trein komende uit Amsterdam stapt. Op 10 oktober 2014 heeft de politie waargenomen dat verdachte een handboor kocht. De politierechter is van oordeel dat op grond van het bovenstaande voldoende verdenking bestond dat verdachte die inbraak gepleegd had. De omstandigheid dat, zoals de raadsman nog aanvoert, de jas die verdachte bij heenzending op 29 november 2014 niet lijkt op de uit de woning weggenomen jas, doet daaraan niet af, daar de ontvreemde jas heel goed ergens anders terechtgekomen kan zijn en verdachte niet noodzakelijkerwijs die jas bij zich behoefde te hebben. Het bevel observatie is dan ook terecht gegeven en van bewijsuitsluiting behoeft geen sprake te zijn.
Volgens de raadsman is de doorzoeking van de hotelkamer van verdachte in het A-train hotel op 20 januari 2015 onrechtmatig geweest, omdat de rechter-commissaris deze doorzoeking niet verricht heeft en evenmin machtiging daartoe verleend had. De doorzoeking die op 26 januari 2015 in die hotelkamer plaatsvond was eveneens onrechtmatig omdat deze uitgevoerd werd zonder dat sprake was van voldoende verdenking jegens verdachte van het gepleegd hebben van een strafbaar feit. Het gevolg daarvan moet zijn dat het aanbrengen van de tracer op een boor in de hotelkamer en het aantreffen van de tracer op een portemonnee bij de woning van aangever niet voor het bewijs gebezigd kunnen worden.
Op 20 januari 2015 is de politie binnengetreden in de door verdachte gebruikte kamer in het A-train hotel te Amsterdam voor de inbeslagneming van een tas met inhoud. De politie heeft de tas, nu zich daar geen gereedschap bevond, waarop een marker/tracer aangebracht kon worden teruggelegd. Nu geen resultaat van opsporingsactiviteit van de politie na het binnentreden in de hotelkamer voor het bewijs gebruikt wordt kan het verweer van de raadsman verder onbesproken blijven en kan daarom ook de vraag of sprake is geweest van een doorzoeking waarvoor een machtiging van de rechter-commissaris vereist was onbeantwoord blijven. Uit het verslag van binnentreden en proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van de rechter-commissaris d.d. 6 februari 2015 en het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inslagneming van de politie d.d. 26 januari 2015 leidt de politierechter af dat de rechter-commissaris bij het nemen van de beslissing om de hotelkamer van verdachte te doorzoeken beschikte over dezelfde gegevens als de hierboven weergegeven gegevens op grond waarvan de officier van justitie een bevel observatie op 28 november 2014 gegeven heeft. Naar het oordeel van de politierechter bestond er dan ook voldoende verdenking van het plegen van een woninginbraak door verdachte om een doorzoeking van zijn hotelkamer te verrichten. Van een onrechtmatige doorzoeking op 26 januari 2015 is geen sprake geweest. Voor het uitsluiten van het bewijs dat bestaat uit het plaatsen van een tracer/marker in die hotelkamer en het aantreffen van die tracer/marker op een portemonnee die weggenomen is uit de woning [adres] is geen aanleiding.
Hetgeen vastgesteld is met betrekking tot de tracer dient eveneens van het bewijs uitgesloten te worden in de ogen van de raadsman omdat het gebruik van dat middel niet is aan te merken als het gebruik van een technisch hulpmiddel in de zin van artikel 126g, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en de Politiewet en de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering onvoldoende basis voor de inzet van het middel in deze zaak zijn, nu de officier van justitie in het desbetreffende bevel de inzet van het middel niet gemotiveerd heeft.
De politierechter vindt met de verdediging dat de in het onderzoek tegen verdachte gebruikte tracer/marker geen technisch hulpmiddel is als bedoeld in artikel 126g, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat het geen hulpmiddel is dat over een bepaalde periode signalen registreert ten behoeve van de observatie. De politie heeft de tracer/marker aangebracht op een door verdachte gebruikt stuk gereedschap om na te gaan of de tracer/marker op een of meer voorwerpen in een woning, waarin ingebroken was, aangetroffen werd. Indien dat het geval was, zou daarmee een verband tussen de inbraak en verdachte gelegd kunnen worden. Deze opsporingsmethode levert niet een zodanige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte op dat daarvoor een expliciete wettelijke grondslag voorhanden moeten zijn. De artikelen 3 van de Politiewet en 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering kunnen de wettelijke basis voor het gebruik van deze opsporingsmethode zijn. Het verweer van de raadsman dat de officier van justitie het gebruik van het middel niet heeft gemotiveerd, slaagt niet, omdat het middel – zoals uit het voorgaande volgt – niet in het genoemde bevel opgenomen behoefde te zijn en voor zover de inzet van het middel anderszins gemotiveerd moet zijn, de noodzaak tot inzet van het middel voldoende voortvloeit uit het proces-verbaal van politie, waarin staat dat tegen verdachte de verdenking gerezen was dat hij een woninginbraak gepleegd had en een (nieuwe) woninginbraak voorbereidde en verdere bewijsvergaring ter zake van die feiten plaats diende te vinden.
Ten slotte voert de raadsman aan dat hetgeen vastgesteld is met betrekking tot de tracer geen betrouwbaar bewijs is, omdat a) de tracer niet door een medewerker van het NFI aangebracht is en de portemonnee(s) bij de woning van aangever ook niet door een medewerker van het NFI onderzocht zijn en b) de tracer op 26 januari 2015 op de boor aangebracht is en op 14 februari 2015 op de portemonnee aangetroffen is, zodat overdracht gemakkelijk heeft kunnen plaatsvinden en – zo begrijpt de politierechter - iemand anders dan verdachte de tracer op de portemonnee kan hebben achtergelaten.
Nu er voor het overige onvoldoende bewijs is dat verdachte de inbraak gepleegd heeft dient in zijn visie vrijspraak te volgen.
Uit het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 16 februari 2015 blijkt dat [verbalisant 4] , agent van politie en forensisch onderzoeker op 15 februari 2015 onder meer een spoor genomen heeft van een portemonnee die afkomstig was uit een handtas uit de woning [adres] en die in de tuin van die woning gevonden is. Dat spoor had SIN nummer AAID0428NL. Het NFI concludeert in zijn rapport van 2 april 2015 dat de bemonstering met voornoemd nummer van de portemonnee een marker bevat die volledig overeenkomt met het aangebrachte tracermateriaal met nummer AAEZ3071NL. In het proces-verbaal bevindingen d.d. 11 februari 2015 staat dat de tracer/marker met nummer SIN AAEZ3071NL op 28 januari 2015 aangebracht is op een boor in de hotelkamer van verdachte. Feilen die aan dit onderzoek kleven zijn niet gebleken en zijn ook niet door de verdediging genoemd. De raadsman voert weliswaar aan dat het van belang is te vermelden op welke plaats de portemonnee bemonsterd is in verband met mogelijke overdracht van de tracer/marker, maar onderbouwt dit niet nader. De politierechter zal de resultaten van het hiervoor genoemde door de politie en het NFI verrichte sporenonderzoek dan ook niet terzijde schuiven.
In de ogen van de verdediging tast de mogelijkheid van overdracht ook de bewijswaarde van de vaststellingen met betrekking tot de tracer/marker aan. Nu verdachte echter nog niet een begin van verduidelijking heeft gegeven over de persoon aan wie en over de wijze waarop deze overdracht zou moeten hebben plaatsgevonden, bestaat geen reden het desbetreffende onderdeel van het dossier niet voor het bewijs te bezigen.
De bewijsmiddelen [1]
De politierechter is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich op 14 februari 2014 heeft schuldig gemaakt aan de tenlastegelegde feiten.
De politierechter bezigt hiertoe in het bijzonder de volgende bewijsmiddelen:
De aangifte van [benadeelde] d.d. 14 februari 2015 van een woninginbraak, waaruit blijkt dat de aangever de tuindeur op 13 februari 2015 omstreeks 1:00 uur heeft afgesloten middels een grendel, terwijl die grendel op 14 februari 2015 omstreeks 9:00 uur omhoog stond terwijl naast die grendel een geboord gat waarneembaar was. De aangever heeft in de tuin zijn portemonnee en die van zijn vrouw aangetroffen, terwijl de portemonnees die avond daarvoor in de woning lagen. [2]
[verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Amsterdam, heeft als forensisch onderzoeker op verzoek van de inspecteur van politie, de heer [verbalisant 2] , heimelijk een unieke tracer/marker geplaatst op een stuk gereedschap in verband met een onderzoek genaamd 13-SAMOJEED. Het onderzoek is verricht in een door verdachte gehuurde hotelkamer in het hotel genaamd
A-Train, gevestigd te Amsterdam. Deze tracer/marker werd vervaardigd door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en was voorzien van het SIN:AAEZ3071NL. [3]
Uit het rapport van het NFI d.d. 2 april 2015 blijkt dat het tracermateriaal gecodeerd als SIN:AAEZ3071NL, overeenkomt met de bemonstering van de in de tuin van de aangever aangetroffen portemonnee met nummer AAID0428NL waarop een specifieke marker is aangetoond. De tracers zijn zodanig specifiek dat het is uitgesloten dat de bemonstering een andere herkomst heeft dan het aangemaakte tracermateriaal met SIN:AAEZ3071NL. [4]
Proces-verbaal van observatie d.d. 26 januari 2015, waarin staat verbalisant [verbalisant 3] ziet dat verdachte op 26 januari 2015 om 13.39 uur het A-train hotel te Amsterdam verlaat en dat verdachte om 14.18 uur dat hotel binnenloopt [5] .

5.BEWEZENVERKLARING

De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat:
hij op 14 februari 2015 in de gemeente Heemstede, tussen 01:00 uur en 08:00 uur in de nacht, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening uit een woning aan het [adres] , alwaar verdachte zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond, heeft weggenomen een geldbedrag van ongeveer 10,50 euro, geheel toebehorende aan [benadeelde] , en zich daarbij de toegang tot die woning heeft verschaft door het boren van een gaatje naast de grendel in de tuindeur, in ieder geval door middel van braak

6.KWALIFICATIE

Het bewezenverklaarde levert op:
Diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning, door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak

7.STRAFBAARHEID

Het feit en verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.

8.STRAFOPLEGGING

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van een op te leggen straf geen opmerkingen gemaakt.
Het oordeel van de politierechter
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de politierechter de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een woninginbraak. Daarmee heeft hij in de eerste plaats aangetoond geen respect voor andermans eigendom te hebben. Daarnaast heeft de bewoners van die woning overlast bezorgd en bij hen gevoelens van onveiligheid teweeggebracht. Door in de woning in te breken is verdachte immers binnengedrongen in de persoonlijke leefomgeving van die bewoners, waar zij zichzelf en hun bezittingen veilig moeten kunnen weten.
De politierechter houdt bij het bepalen van de straf ten nadele van verdachte rekening met de inhoud van een in de zaak opgemaakt reclasseringsrapport van het Leger des Heils over verdachte d.d. 9 juli 2015. Daarin staat verdachte niet open staat voor contact met de reclassering en dat hij er voor kiest om zijn huidige levensstijl voort te zetten, dat wil zeggen: een zwervend bestaan leiden en inbraken plegen om aan geld te komen.
De politierechter beschouwt ook als strafverzwarende omstandigheid dat verdachte blijkens een uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 8 juli 2015 meermalen ter zake van vermogensdelicten, waaronder woninginbraken, veroordeeld is.
Gelet op het voorgaande is de politierechter van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, zoals door de officier van justitie gevorderd, passend en geboden is.

9.TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 310, 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.BESLISSING

De politierechter:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven.
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde feit strafbaar;
- verklaart verdachte strafbaar.
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van 6 maanden;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort, politierechter, in tegenwoordigheid van S.G.H. Langeweg, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2015.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer 2014250675, doorgenummerd van 01 tot en met 33.
2.Pagina 1 en 2.
3.Pagina 29.
4.Pagina 59 tot en met 63.
5.Pagina 27