De kantonrechter stelt voorop dat het zonder meer begrijpelijk is, gelet op de tendentieuze inhoud, het woordgebruik en de negatieve toonzetting van de e-mailberichten van 1 en 2 juni 2015, alsmede het diffamerende karakter ervan, dat ABVO in haar wiek geschoten is door die e-mailberichten. Hoe waar de in die e-mailberichten jegens werknemers van ABVO, in het bijzonder jegens [B] , gemaakte verwijten in de visie van [verweerster] ook mogen zijn, naar het oordeel van de kantonrechter geeft het voor een werknemer in een functie op een niveau zoals die van [verweerster] geen pas haar onvrede te uiten, op een wijze zoals zij daarin heeft gedaan. Dat hierdoor de verhoudingen tussen partijen op scherp zijn komen te staan, is begrijpelijk.
Dit geldt te meer nu de in die e-mailberichten gemaakte verwijten aan het adres van [B] , voor wat betreft het beweerde stalken, stelselmatige pesten, frauduleuze handelen, het plegen van valsheid in geschrifte en het opzetten van collega’s tegen haar, in het licht van hetgeen ABVO daartegen in heeft gebracht, onvoldoende onderbouwd zijn. Zo zijn voor de juistheid van de insinuatie van [verweerster] dat [B] er de hand in gehad heeft dat zij niet in aanmerking kwam voor een functie op LC niveau onvoldoende aanwijzingen in het dossier te vinden. Haar stelling dat de inschaling op LC niveau al in 2010 aan haar door [G] was toegezegd, is betwist en blijk uit niets. Eveneens geldt dit voor haar door ABVO gemotiveerd betwiste stelling dat, toen zij in 2013 opnieuw solliciteerde naar een LC formatieplaats, die plaats werd vergeven aan een ondermaats presterende collega, van wie zij bovendien vernomen zou hebben dat er geen andere sollicitanten zouden zijn. Ook uit de motivering die [I] in haar afwijzingsbrief van 19 januari 2015 heeft gegeven om de sollicitatie van [verweerster] naar een functie op LC niveau af te wijzen, te weten dat zij [verweerster] vanwege haar veelvuldige afwezigheid wegens ziekte niet goed kan beoordelen en dat dit ook geldt voor haar vorige teamleiders, kan onvoldoende worden opgemaakt dat [B] de hand heeft gehad in die afwijzing; te meer nu ABVO bij gelegenheid van de mondelinge behandeling onbetwist heeft aangevoerd dat [verweerster] gedurende haar gehele dienstverband bij ABVO veelvuldig ziek is geweest en dat de sollicitanten naar een functie op LC-niveau veel breder beoordeeld worden dan slechts op hun functioneren in de klas, maar dat er ook bijvoorbeeld gekeken wordt naar de neventaken van de sollicitant, zoals een mentorschap, en dat [verweerster] voor wat betreft die taken zich te weinig inspanningen heeft getroost in verhouding tot de andere sollicitanten. Ook de beschuldiging van [verweerster] aan het adres van [B] dat zij in juli 2014 door zijn toedoen tegen haar zin in is overgeplaatst van het team van [H] naar het team van [I] kan haar niet baten. Weliswaar staat vast dat het de uiteindelijke beslissing van [B] is geweest om haar over te plaatsen, maar gelet op de daarvoor bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door [B] gegeven toelichting op die overplaatsing, te weten dat [H] een jonge, beginnende en nog tamelijk onervaren teamleider was, die aangaf buitenproportioneel veel tijd en energie kwijt te zijn aan [verweerster] en die daardoor ten onder dreigde te gaan, kan niet worden gezegd, althans is daarvan (volstrekt) onvoldoende gebleken, dat die beslissing zonder grond was en dat [B] daarmee slechts de bedoeling heeft gehad om [verweerster] te pesten.
Hooguit valt ABVO, althans [B] , naar het oordeel van de kantonrechter te verwijten dat hij in het gesprek van 15 oktober 2013 het door [verweerster] opgestelde functioneringsverslag heeft verscheurd en dat hij haar toen het A-4tje met het daarop staande commentaar van [G] heeft voorgelezen en dat hij dit vervolgens in haar personeelsdossier heeft gevoegd, zonder haar echter in de gelegenheid te stellen op dit commentaar te reageren. Die handelwijze verdient naar het oordeel van de kantonrechter geen schoonheidsprijs, óók al had [G] naar [B] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat commentaar al aan de orde willen stellen in het functioneringsgesprek van 13 mei 2013 en 10 juni 2013, maar had zij daar toen onvoldoende gelegenheid toe gekregen, omdat [G] volgens [B] niet tegen [verweerster] opgewassen was. Voorts kan het commentaar van [G] volgens ABVO dan wel leidend zijn, zodat het A-4tje volgens haar in het personeelsdossier van [verweerster] mag worden gevoegd, dat neemt weg dat van [B] verwacht had mogen worden dat hij [verweerster] in de gelegenheid zou hebben gesteld haar reactie daarop te geven, hetgeen hij heeft nagelaten. Liet de opstelling van [B] in het gesprek op 15 oktober 2013 dan ook te wensen over en zijn de door [verweerster] aan zijn adres gemaakte verwijten in haar e-mailberichten van 1 juni 2015 en 2 juni 2015 aan [A] in zoverre dan ook niet van elke grond ontbloot, helemaal onbegrijpelijk is die opstelling [B] ook weer niet in het licht van de tamelijk eigengereide en ontremde en door [G] als agressief en intimiderend ervaren handelwijze van [verweerster] rond het met [G] op 13 mei 2013 en 10 juni 2013 gevoerde functioneringsgesprek en haar in dit verband ondernomen actie op 14 juni 2013, zoals van een en ander blijkt uit de overgelegde brieven van [G] van 13 mei 2013 en 17 juni 2013.
Die laatst gemelde brieven en de inhoud van de door ABVO aan [verweerster] verstuurde brieven ter bevestiging van de met haar op 16 april 2013, 21 mei 2013 en 3 september 2013 gevoerde gesprekken over (onder meer haar houding en gedrag) bevatten naar het oordeel van de kantonrechter verder voldoende aanknopingspunten voor de juistheid van de door ABVO aan [verweerster] gemaakte verwijten dat het haar ontbreekt aan voldoende zelfreflectie, dat zij niet om kan gaan met kritiek en dat zij haar ongenoegen daaromtrent uit op een dermate onprofessionele en onheuse wijze dat dit een goede werkverhouding met haar direct leidinggevenden alsmede de directie in de weg staat. Ook de inhoud van de e-mailberichten van 1 en 2 juni 2015 bevestigen naar het oordeel van de kantonrechter die verwijten. Dat ABVO naar aanleiding van die e-mailberichten is overgegaan tot de schorsing van [verweerster] is dan ook niet onbegrijpelijk, zij het dat die e-mailberichten naar het oordeel van de kantonrechter geen dringende reden opleveren, zoals door ABVO is bepleit.
Gelet op hetgeen partijen nog meer hebben aangevoerd, en gezien de door hen overgelegde stukken, wordt geconcludeerd dat, hoewel de opstelling van [B] in het gesprek van 15 oktober 2013 de verhoudingen geen goed heeft gedaan, het uiteindelijk met name het van weinig professionaliteit getuigende gedrag van [verweerster] is geweest, die tot een zodanige verstoring van de arbeidsrelatie heeft geleid, dat de arbeidsovereenkomst ontbonden dient te worden. Haar valt terzake een groter verwijt te maken dan ABVO.
Er verder rekening meehoudende dat [verweerster] op grond van de toepasselijke cao op haar werkloosheidsuitkering een aanvullende uitkering (van eerst -over de eerste twee maanden- € 40,00 per maand en daarna over 36 maanden van € 218,00 per maand) en na de duur van de werkloosheidsuitkering tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd nog een aansluitende uitkering (van 70% van haar salaris) zal ontvangen en dat 25% van die wettelijke, aanvullende en aansluitende uitkeringen voor rekening van ABVO komt (zijnde naar ABVO onweersproken heeft gesteld een bedrag van € 42.500), wordt toekenning aan [verweerster] van een conform de kantonrechtersformule te berekenen vergoeding waarbij de correctiefactor op 0,25 wordt gesteld, billijk geacht. Dit komt neer op een bedrag van (afgerond) € 15.840,00 bruto. Voor wat betreft het aantal opgebouwde dienstjaren wordt, anders dan door [verweerster] is bepleit, geen rekening gehouden met de vijf jaren die [verweerster] voor haar indiensttreding bij de Bestuurscommissie Openbaar Onderwijs Almere werkzaam is geweest. Daartoe is redengevend dat niet is weersproken (en dus vaststaat) dat op het tijdstip dat [verweerster] bij ABVO in dienst trad, er geen enkele juridische band tussen ABVO en de Bestuurscommissie Openbaar Onderwijs Almere bestond, dat de Bestuurscommissie Openbaar Onderwijs Almere pas na die indiensttreding is opgegaan in de Almeerse Scholengroep (ASG) Stichting voor openbaar en primair en voortgezet onderwijs, dat ABVO ook pas na die indiensttreding onderdeel is geworden van ASG, dat de Almeerse Scholengroep (ASG) Stichting voor openbaar en primair en voortgezet onderwijs en ABVO enkel een gemeenschappelijk bestuur hebben en dat beide stichtingen verder van elkaar te onderscheiden rechtspersonen zijn gebleven met elk hun eigen werknemers.
Tenslotte zal geen rekening gehouden worden met de fictieve opzegtermijn. Het is bedoeling van de wetgever geweest deze voor rekening van de werknemer te laten komen.