ECLI:NL:RBMNE:2015:9910

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
4126938 UC EXPL 15-7 109 He/1026
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aannemingsovereenkomst en schijn van volmachtverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 september 2015 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eisende partij en een gedaagde partij, waarbij de eisende partij een aannemingsovereenkomst had gesloten met een bedrijf dat onder een handelsnaam opereert. De eisende partij, vertegenwoordigd door mr. R. Zwiers, vorderde onder andere de ontbinding van de aannemingsovereenkomst en schadevergoeding, omdat de werkzaamheden niet naar behoren waren uitgevoerd. De gedaagde partij, een besloten vennootschap, voerde verweer en betwistte dat zij partij was bij de overeenkomst, stellende dat de persoon met wie de eisende partij contact had, niet bevoegd was om namens hen te handelen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. De eisende partij had een folder ontvangen waarin de gedaagde partij werd genoemd, en had vervolgens een opdrachtbevestiging ontvangen die door of namens de gedaagde was ondertekend. Echter, de gedaagde betwistte de geldigheid van de overeenkomst en stelde dat er geen volmacht was verleend aan de persoon die de overeenkomst had ondertekend. De rechtbank oordeelde dat de eisende partij onvoldoende bewijs had geleverd dat de gedaagde partij de schijn van volmachtverlening had opgewekt, en dat er geen aannemingsovereenkomst tot stand was gekomen.

De rechtbank concludeerde dat de eisende partij niet kon bewijzen dat de gedaagde partij als contractspartij kon worden aangemerkt, en dat er geen onrechtmatige daad was gepleegd door de gedaagde. De vordering van de eisende partij werd afgewezen, en de eisende partij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij, die tot op dat moment op nihil waren begroot. Dit vonnis benadrukt het belang van duidelijke vertegenwoordiging en de noodzaak voor partijen om de bevoegdheid van hun vertegenwoordigers te verifiëren.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4126938 UC EXPL 15-7109 He/1026
Vonnis van 16 september 2015
inzake
[eisende partij] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eisende partij] , eisende partij,
gemachtigde: mr. R. Zwiers,
toevoegingsnummer: [nummer]
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V., h.o.d.n. [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] , gedaagde partij,
procederende in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek met één productie;
  • de conclusie van dupliek met één productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] heeft op enig moment een huis aan huis verspreide folder (hierna ook: de folder) ontvangen, waarin onder meer het volgende wordt vermeld:
"(. ..)
KLUSSEN IN EN AAN HET HUIS/BEDRIJF??
[handelsnaam]
( ..)
Interesse? Neem dan contact op mobiel(...) ( [A] )
bkV6
Vrijblijvende offerte/prijsopgave (scherp tarief) (...)".
2.2.
Aangezien in de huurwoning van [eisende partij] een aantal kluswerkzaamheden dienden te worden verricht heeft [eisende partij] contact opgenomen met de in de folder vermelde [A] (hierna: [A] ).
2.3.
Vervolgens is op briefpapier van [handelsnaam] een opdrachtbevestiging, gedateerd 3 maart 2015, aan [eisende partij] gestuurd, die door of namens [handelsnaam] en door [eisende partij] is ondertekend, waarin onder meer is bevestigd dat [eisende partij] [handelsnaam] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van diverse aannemingswerkzaamheden aan haar huurwoning (hierna ook: de aannemingsovereenkomst). De in de opdrachtbevestiging overeengekomen aanneemsom bedraagt in totaal € 3.250,--.
2.4.
[eisende partij] heeft de aanneemsom tot een bedrag van € 3.000,-- contant betaald.
2.5.
In opdracht van [eisende partij] heeft de heer [B] (hierna: [B] ) van [bedrijf] op 9 april 2015 de aan de huurwoning van [eisende partij] verrichte aannemingswerkzaamheden onderzocht. [B] heeft naar aanleiding van zijn onderzoek onder meer het volgende gerapporteerd:
"(. ..) Op 9 april heb ik uw appartement bezocht op uw verzoek om een rapport te maken van de staat van de werkzaamheden verricht door de firma [handelsnaam] .
Ik heb geconstateerd dat de staat van de werkzaamheden niet naar behoren zijn uitgevoerd.
heeft mij verteld dat de aannemer niet meer van plan is de werkzaamheden af te maken, en heeft mij te kennen gegeven geen vertrouwen meer te hebben in deze aannemer. (...)
Ik schat de kosten om deze werkzaamheden zo goed mogelijk te herstellen op twee duizendvijfhonderd euro exclusief de BTW
V
oor het opnieuw uitvoeren van deze werkzaamheden onder garantie komen de kosten op vierduizend vijfhonderd
euro exclusief de BTW
Dit verschil komt doordat enige wanden moeten worden gevlakt. Het behang moet verwijderd worden, het laminaat moet verwijderden herlegd. (...)".
2.6.
Vervolgens heeft de gemachtigde van [eisende partij] [gedaagde] bij brief van 16 april 2015 onder meer het volgende geschreven:
"(...) U bent in de nakoming van voormelde overeenkomst toerekenbaar tekortgeschoten, Immers. de werkzaamheden zijn dooru
niet afgemaakt en bij de wel door uuitgevoerde werkzaamheden hebtu
niet de
zorgvuldigheid in acht genomen die van een redelijk en bekwaam handelend aannemer mag worden verwacht.
(. ..)
Namens cliënte stel iku
hierbij in gebreke en stel iku
in de gelegenheid mij uiterlijk binnen vijf werkdagen na dagtekening dezes schriftelijk te bevestigen dat uI
de uitgevoerde werkzaamheden behoorlijk zult herstellen dan wel (behoorlijk) zult uitvoeren, alsmede datu
de nog niet uitgevoerde werkzaamheden alsnog behoorlijk zult uitvoeren. Alsdan dientu
ervoor zorg te dragen dat alle werkzaamheden uiterlijk op 30 april 2015 zullen zijn voltooid. (...)".
2.7.
Bij e-mailbericht van 13 mei 2015 heeft de heer [C] namens [gedaagde] [eisende partij] onder meer het volgende geschreven:
"(...) Er is bij [gedaagde] BV' op dit adres nooit een brief binnen gekomen. Noch van mevrouw noch vanu.
Ik ben de enige teken bevoegde voor de onderneming en ik heb deze overeenkomst niet getekend. Daarnaast zijn er geen facturen verstuurd. dus is er binnen [handelsnaam] geen omzet geweest. (. ..)
Mevrouw zal zelf met de persoon in kwestie contact moeten opnemen om de zaak netjes afte wikkelen. Ik heb hier niets mee te maken. (... )".

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eisende partij] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht te verklaren dat de aannemingsovereenkomst is ontbonden dan wel deze te ontbinden;
II. [gedaagde] te veroordelen aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 5.626,50, dan wel een zodanig bedrag als de kantonrechter juist zal achten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding (7 mei 2015) tot de dag der voldoening, alsmede
111. veroordeling van [eisende partij] in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten indien [eisende partij] deze niet binnen 14 dagen na aanmaning voldoet, alsmede te vermeerderen met de nakosten.
3.2.
[eisende partij] stelt daartoe primair dat [gedaagde] jegens haar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar uit de aannemingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. [gedaagde] heeft bij de uitvoering van de werkzaamheden niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van een redelijk en bekwaam handelend aannemer verwacht mag worden. Verder heeft [gedaagde] een substantieel aantal werkzaamheden die in de overeenkomst tussen partijen zijn vermeld, in het geheel niet uitgevoerd. [eisende partij] verwijst in dit verband naar de bevindingen van [B] (zie hiervoor onder 2.5).
Subsidiair legt [eisende partij] aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de (overige) stellingen en verweren van partijen wordt hierna - voor zover van belang - nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eisende partij] heeft de door of namens [gedaagde] gesloten aannemingsovereenkomst aan haar vordering ten grondslag gelegd.
4.2.
[gedaagde] heeft betwist dat zij partij is bij de met [eisende partij] gesloten aannemingsovereenkomst. [gedaagde] voert daartoe aan dat [A] niet bevoegd was de aannemingsovereenkomst namens [gedaagde] aan te gaan.
4.3.
Kern van het geschil betreft de vraag of [gedaagde] als contractspartij bij de aannemingsovereenkomst kan worden aangemerkt. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.4.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] is niet komen vast te staan dat tussen [eisende partij] en [gedaagde] een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen. [eisende partij] heeft wel gesteld dat [gedaagde] haar contractspartij bij de aannemingsovereenkomst is, maar zij heeft deze stelling gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. De enkele omstandigheid dat voor de opdrachtbevestiging van 3 maart 2015 (zie hiervoor onder 2.3) het briefpapier van [gedaagde] (althans [handelsnaam] ) is gebruikt en dat bovenaan bedoelde brief aan de linkerkant als afzender " [handelsnaam] [gedaagde] BV" en de verdere bedrijfsgegevens van [gedaagde] worden vermeld, is voor de conclusie dat met
[gedaagde] een aannemingsovereenkomst is gesloten in ieder geval onvoldoende. Ook de bewoordingen onderaan de laatste pagina van de bevestigingsbrief dat voor akkoord (door of namens) [handelsnaam] is ondertekend, vormen een onvoldoende aanwijzing voor de conclusie dat [gedaagde] als contractspartij van [gedaagde] kan worden beschouwd.
4.5.
[eisende partij] heeft zich in dit verband beroepen op het bepaalde in artikel 3:61 lid 2 BW, stellende dat sprake is van opgewekte schijn van volmachtverlening.
4.6.
Artikel 3:61 lid 2 BW bepaalt dat indien een rechtshandeling in naam van een ander ( [gedaagde] ) is verricht, tegen de wederpartij ( [eisende partij] ) op de onjuistheid van de veronderstelling met een bevoegde vertegenwoordiger van doen te hebben, geen beroep kan worden gedaan, indien deze op grond van een verklaring of gedraging van die ander ( [gedaagde] ) heeft aangenomen en onder de omstandigheden ook mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Voor toerekening van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook plaats zijn ingeval [eisende partij] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan [A] door [gedaagde] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de vertegenwoordigde ( [gedaagde] ) komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (zie onder andere Hoge Raad 3 februari 2012, NJ 2012, 390).
4.7.
Dit betekent dat [eisende partij] slechts een beroep kan doen op de schijn van volmachtverlening, indien [gedaagde] zelf die schijn zou hebben opgewekt, althans dat sprake is van omstandigheden die voor haar ( [gedaagde] ) risico dienen te komen. Voor een beroep op artikel 3:61 lid 2 BW is op zichzelf onvoldoende dat [A] die schijn heeft opgewekt.
De kantonrechter is van oordeel dat [eisende partij] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden en ook anderszins is niet gebleken van feiten op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [gedaagde] de schijn heeft opgewekt dat [A] bevoegd was tot het aangaan van de aannemingsovereenkomst. Evenmin heeft [eisende partij] omstandigheden gesteld die voor rekening van [gedaagde] dienen te komen en waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. De door [eisende partij] aangevoerde omstandigheid dat [A] ter bevestiging van de aannemingsovereenkomst het briefpapier van [handelsnaam] heeft gebruikt en dat op de huis-aan-huis verspreide flyer de naam [handelsnaam] wordt vermeld, vormt in ieder geval een onvoldoende aanwijzing dat [A] bevoegd was namens [gedaagde] de aannemingsovereenkomst met [eisende partij] aan te gaan. Evenmin rechtvaardigen bedoelde omstandigheden de conclusie dat deze voor risico van [gedaagde] dienen te komen en dat daaruit de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.
4.8.
Nu geen andere concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, leidt het voorgaande tot de conclusie dat tussen partijen geen aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen en dat [gedaagde] niet als de contractspartij van [eisende partij] bij de aannemingsovereenkomst kan worden beschouwd.
4.9.
Voor zover [eisende partij] haar vordering heeft gebaseerd op artikel 6:162 BW dient deze eveneens te worden afgewezen. Immers, nu vaststaat dat [A] niet bevoegd was [gedaagde] te vertegenwoordigen, valt niet in te zien dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eisende partij] heeft gehandeld. Het betoog van [eisende partij] dat [gedaagde] onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld door te tolereren dat [A] huis-aan-huis flyers heeft verspreid kan niet slagen, reeds omdat [eisende partij] op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd dat [gedaagde] van het verspreiden van bedoelde flyers door [A] op de hoogte was.
4.10.
Nu een grondslag aan de vordering ontbreekt, dient deze te worden afgewezen.
4.11.
[eisende partij] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] . Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.S. Elkhuizen-Koopmans, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 september 2015.