ECLI:NL:RBMNE:2016:1397

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
4694953 UV EXPL 15-515 GD/947
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wedertewerkstelling en doorbetaling van loon na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak vordert eiser, een servicemonteur, dat gedaagde, een besloten vennootschap, hem in staat stelt zijn werkzaamheden te hervatten en dat gedaagde zijn loon doorbetaalt. Eiser was in dienst van gedaagde met een arbeidsovereenkomst die eindigde op 2 september 2015, maar hij heeft zijn werkzaamheden na deze datum voortgezet. Gedaagde stelt dat het dienstverband op 2 september 2015 is geëindigd en dat er geen stilzwijgende verlenging heeft plaatsgevonden. Eiser heeft zich ziek gemeld op 19 oktober 2015 en heeft sindsdien geen werkzaamheden verricht. Hij heeft aanspraak gemaakt op doorbetaling van zijn loon, maar gedaagde heeft dit geweigerd.

De kantonrechter oordeelt dat, hoewel de arbeidsovereenkomst op 2 september 2015 van rechtswege eindigde, eiser na deze datum werkzaamheden heeft verricht zonder dat er een nieuw contract is afgesloten. De rechter concludeert dat gedaagde onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de arbeidsrelatie en dat eiser er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat zijn contract was verlengd. De vordering tot doorbetaling van loon wordt toegewezen, evenals de vordering tot wedertewerkstelling. Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het loon van eiser vanaf 1 november 2015 tot 2 september 2016, met wettelijke rente, en tot het verstrekken van salarisspecificaties. Tevens wordt een dwangsom opgelegd voor het niet tijdig verstrekken van deze specificaties en voor het niet oproepen van eiser tot werk.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4694953 UV EXPL 15-515 GD/947
Kort geding vonnis van 11 maart 2016
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. E. Osinga,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] Nederland B.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. W. Tijsseling.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling op 20 januari 2016 en de voortzetting daarvan op 25 februari 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 3 maart 2014 in dienst getreden van [gedaagde] voor de duur van een half jaar, in de functie van servicemonteur. Op 2 september 2014 is het contract met een jaar verlengd, tot 2 september 2015. Het laatstgenoten salaris van [eiser] bedraagt € 1.862,53 netto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
2.2.
Na 2 september 2015 heeft [eiser] zijn werkzaamheden bij [gedaagde] voortgezet.
2.3.
Op 19 oktober 2015 heeft [eiser] zich ziek gemeld en sindsdien heeft hij geen werkzaamheden meer verricht voor [gedaagde] .
2.4.
Vanaf 1 november 2015 heeft [eiser] geen loon meer ontvangen.
2.5.
Bij brief van 1 december 2015 heeft [eiser] aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon.
2.6.
[gedaagde] heeft hierop bij brief van 15 december 2015 gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat het dienstverband op 2 september 2015 is geëindigd en meegedeeld dat zij op de hoogte is van de ziekmelding en daaropvolgende betermelding van [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] om hem binnen zeven dagen na betekening van het vonnis in staat te stellen zijn werkzaamheden op de gebruikelijke wijze te hervatten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 3.000,- voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft;
3.2.
[eiser] vordert verder veroordeling van [gedaagde] tot:
a. betaling van het loon ter hoogte van € 1.862,53 netto per maand tot de datum dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
b. betaling van de vakantietoeslag van 8% over het hiervoor genoemde loon;
c. betaling van de wettelijke verhoging van ex artikel 7:625 BW over het achterstallig loon en vakantietoeslag;
d. betaling van de wettelijke rente over de hiervoor gevorderde bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot de voldoening;
e. afgifte van correcte salarisspecificaties over de periode van 1 september 2015 tot het einde van het dienstverband, binnen zeven dagen na het vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 3.000,- per dag.
f. betaling van de proceskosten.
3.3.
Ter onderbouwing van de vordering stelt [eiser] dat de arbeidsovereenkomst wordt geacht te zijn voortgezet voor dezelfde duur als de daaraan voorafgaande overeenkomst, dus één jaar en daarmee van rechtswege eindigend op 2 september 2016, omdat hij heeft doorgewerkt na 2 september 2015.
3.4.
[gedaagde] voert verweer en stelt in dat verband dat er geen sprake is van een stilzwijgende verlenging, omdat partijen uitgebreid gesproken hebben over voortzetting van de arbeidsovereenkomst. [gedaagde] heeft in september 2015 een contract opgesteld en ondertekend voor voortzetting van de overeenkomst voor de duur van twee maanden. [eiser] heeft in die twee maanden gewerkt en [gedaagde] heeft hem over die maanden (september en oktober 2015) salaris betaald.
3.5.
Op de stellingen van partijen zal hierna - voor zover van belang - worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voor toewijzing van een voorziening zoals door [eiser] wordt gevorderd, moet het in hoge mate waarschijnlijk zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen.
4.2.
Vast staat dat de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] op 2 september 2015 van rechtswege zou eindigen, maar dat [eiser] daarna nog werkzaamheden is blijven verrichten voor [gedaagde] . Anders dan [eiser] lijkt te stellen, betekent dat niet dat er sprake is van stilzwijgende verlenging van de arbeidsovereenkomst. Partijen hebben immers gesproken over verlenging van het contract, maar zijn het daar niet over eens geworden. [gedaagde] wilde [eiser] slechts een contract van één à twee maanden aanbieden. [eiser] vond dat te kort en heeft daarom het contract niet getekend. Dit heeft geleid tot de situatie dat [eiser] na het einde van zijn jaarcontract is blijven werken bij [gedaagde] zonder dat daaraan een nieuw contract of stilzwijgende verlenging ten grondslag ligt. Dit roept de vraag op hoe de voortgezette werkzaamheden (en vervolgens de rechten en plichten van partijen) juridische gekwalificeerd moeten worden.
4.3.
In dat verband lag het op de weg van [gedaagde] als werkgever om [eiser] duidelijkheid te verschaffen omtrent de arbeidsrechtelijke grondslag op grond waarvan [gedaagde] [eiser] zijn werkzaamheden liet voortzetten. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Verder heeft [gedaagde] onduidelijkheid gecreëerd en laten voortbestaan over de exacte duur (éen of twee maanden) van het door haar gewenst, maar niet tot stand gekomen, kortlopende contract. De onduidelijkheid over de arbeidsrelatie tussen [gedaagde] en [eiser] dient voor rekening en risico te komen van [gedaagde] . [eiser] heeft er onder deze omstandigheden van kunnen en mogen uitgaan dat het tot 2 september 2015 tussen partijen geldende jaarcontract alsnog werd verlengd. Het dienstverband van [eiser] wordt daarom geacht te zijn voortgezet voor de duur van een jaar en eindigt van rechtswege op 2 september 2016. Dat heeft tot gevolg dat [gedaagde] het loon van [eiser] moet doorbetalen.
4.4.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] zich niet beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van zijn werkzaamheden en daarom geen recht heeft op doorbetaling van zijn salaris. Ter zitting heeft [eiser] onweersproken meegedeeld dat hij zich hij op 2 november 2015 in Zeist op de zaak heeft gemeld om te werken, maar dat hij door [gedaagde] werd weggestuurd, nadat hij eerst zijn autosleutels had moeten inleveren. Uit de reactie van [gedaagde] van 15 december 2015 op de loonvordering van [eiser] van 1 december 2015, blijkt dat [gedaagde] op de hoogte was van de betermelding van [eiser] , maar dat zij zich op het standpunt stelde dat [eiser] niet meer bij haar in dienst was. [eiser] heeft vervolgens eind december 2015 juridische bijstand gezocht, hetgeen heeft geleid tot dit kort geding waarin [eiser] wedertewerkstelling heeft gevorderd. Gelet op deze feiten en omstandigheden moet ook geoordeeld worden dat [gedaagde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [eiser] zich niet beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van zijn werkzaamheden.
4.5.
Partijen verschillen voorts van mening over de hoogte van het salaris van [eiser] . Volgens [eiser] is dat € 1.862,53 bruto per maand. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij twee bankafschriften heeft overgelegd, waaruit blijkt dat [gedaagde] in de maanden september en oktober 2015 een bedrag van € 1.862,53 aan hem heeft overgemaakt onder de vermelding “sal”. Volgens [gedaagde] is het salaris lager dan het door [eiser] gestelde bedrag. Hoeveel lager is echter niet concreet gesteld. [gedaagde] heeft niet meegedeeld wat de exacte hoogte van het salaris dan wel is en heeft evenmin stukken overgelegd waaruit de juiste hoogte van het salaris volgt, zoals bijvoorbeeld salarisstroken. Onder die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de bedragen die door [gedaagde] in de maanden september en oktober 2015 aan [eiser] heeft betaald het juiste netto salaris is.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] vanaf 1 november 2015 geen salaris heeft betaald. De vordering tot doorbetaling van het salaris zal dus worden toegewezen vanaf dat moment totdat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd. In de omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter aanleiding de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW te matigen tot nihil. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de dag dat het salaris opeisbaar is geworden tot de dag dat deze bedragen voldaan zijn. De vakantietoeslag is in de regel pas opeisbaar in mei en wordt om die reden afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat partijen een afwijking op dit punt zijn overeengekomen.
4.7.
Hangende de procedure heeft [gedaagde] een bedrag van € 1.000,- aan [eiser] betaald, zo blijkt uit de brief van 23 februari 2016 van de gemachtigde van [eiser] . Dit bedrag dient in mindering gebracht te worden op de hierna toegewezen netto bedragen.
4.8.
De vordering tot verstrekking van de maandelijkse salarisspecificaties wordt toegewezen. De gevorderde dwangsom stelt de kantonrechter op € 1.800,- per niet (tijdig) verstrekte specificatie.
4.9.
Omdat het dienstverband van [eiser] nog doorloopt en niet (voldoende) blijkt van feiten en omstandigheden die daaraan in de weg staan, zal de vordering tot wedertewerkstelling worden toegewezen, met dien verstande dat de termijn waarbinnen [gedaagde] [eiser] tot het werk dient toe te laten op één maand wordt gesteld. De gevorderde dwangsom wordt bepaald op € 500,- per dag tot een maximum van € 10.000,-.
4.10.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- in debet gestelde explootkosten
€ 70,56
(Gerechtsdeurwaarder Bob Kruythof)
- betaalde explootkosten
€ 23,52
- salaris gemachtigde
€ 600,00
(1 punt x tarief € 600,-)
- griffierecht
€ 79,00
Totaal
€ 773,08
Aangezien aan [eiser] een toevoeging is verleend dienen de in debet gestelde explootkosten te worden voldaan aan de griffier van de rechtbank Utrecht.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen het netto maandloon van € 1.862,53 vanaf 1 november 2015 tot 2 september 2016 dan wel tot het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data dat de salarisbedragen opeisbaar zijn tot de voldoening, waarop in mindering strekt het reeds door [gedaagde] betaalde bedrag van € 1.000,-;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om uiterlijk binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de salarisspecificaties vanaf september 2015 te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.800,- per niet (tijdig) verstrekte specificatie;
5.3.
gebiedt [gedaagde] om [eiser] binnen één maand na betekening van dit vonnis op te roepen tot het verrichten van de bedongen werkzaamheden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, tot een maximum van € 10.000,-;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 773,08, waarvan een bedrag van € 70,56 te voldoen aan de griffier nadat [gedaagde] een nota van de rechtbank daarvoor heeft gekregen;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C. Heuveling van Beek, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2016.