ECLI:NL:RBMNE:2016:218

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
18 januari 2016
Zaaknummer
C/16/398520 / FA RK 15-5513
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaalsbijdrage bijstandsverlening en onderhoudsplicht van de man ten aanzien van minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in een verzoek van de gemeente Utrecht tot het vaststellen van een verhaalsbijdrage van de man voor de kosten van bijstandsverlening aan zijn minderjarige kinderen. De man is onderhoudsplichtig voor zijn kinderen, die bij de vrouw wonen, en de gemeente heeft hem in kennis gesteld van zijn onderhoudsverplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man vanaf 1 oktober 2014 een verhaalsbijdrage van € 120,- per maand verschuldigd is aan de gemeente, en dat hij ook een bedrag van € 60,- per maand moet voldoen voor de reeds gemaakte kosten van bijstand. De man heeft verweer gevoerd en verzocht om de gemeente niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente wel degelijk verhaalsbevoegdheid heeft op basis van de Participatiewet. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van de man berekend, waarbij rekening is gehouden met zijn andere onderhoudsverplichtingen. De rechtbank heeft de gemeente ook veroordeeld in de proceskosten van de man, omdat de gemeente fouten heeft gemaakt in de berekening van de verhaalsbijdrage. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/398520 / FA RK 15-5513
bijstandsverhaal
Beschikking van 12 januari 2016
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE UTRECHT,
zetelend te Utrecht,
hierna: de gemeente,
gemachtigde de heer [A ] ,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: de man,
advocaat mr. E.I. Robert.

1.Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingekomen stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de zijde van de gemeente, ingekomen ter griffie op 17 augustus 2015, met producties;
  • het verweerschrift van de zijde van de man, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2015, met producties;
  • de brief van de zijde van de man, gedateerd 4 december 2015, met producties.
1.2.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 15 december 2015.
Verschenen zijn de heer [A ] namens de gemeente en de heer [verweerder] , bijgestaan door zijn advocaat mr. E.I. Robert.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De man heeft met mevrouw [de vrouw] (hierna: de vrouw) de volgende minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [2008] te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], (hierna: [minderjarige 2] ) geboren op [2008] te [geboorteplaats] .
2.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij de vrouw en de man is onderhoudsplichtig voor deze kinderen.
2.3.
De vrouw ontvangt sinds 1 augustus 2008 een bijstandsuitkering van de gemeente.
2.4.
Bij brief van 8 september 2014 is de man door de gemeente in kennis gesteld van zijn onderhoudsverplichting en is de verhaalsbijdrage met ingang van 1 oktober 2014 vastgesteld op € 188,- per maand. Op 13 januari 2015 is op basis van door de man verstrekte gegevens een herberekening gemaakt en is de verhaalsbijdrage met ingang van 1 oktober 2014 herzien en vastgesteld op € 130,- per maand. Op 21 januari 2015 heeft de gemeente de verhaalsbijdrage herzien in verband met een aanpassing van de gegevens van de kinderen en is de verhaalsbijdrage met ingang van 1 oktober 2014 vastgesteld op € 120,- per maand.
2.5.
Er is geen rechterlijke uitspraak op grond waarvan de man een bijdrage is de kosten van verzorging en opvoeding dient te verstrekken ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

3.Beoordeling van het verzoek

3.1.
De gemeente verzoekt te bepalen dat:
  • de man ter zake van de hiervoor bedoelde kosten van bijstand een verhaalsbijdrage van € 120,- per maand verschuldigd is met ingang van 1 oktober 2014,
  • de man met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de datum van de beschikking ter zake van nog te maken kosten van bijstand een verhaalsbijdrage van € 120,- per maand aan de gemeente zal moeten betalen zolang de bijstandverlening mede ten behoeve van de minderjarige kinderen voortduurt,
  • de man ter zake van de reeds gemaakte kosten van bijstand gedurende de periode 1 oktober 2014 tot de eerste van de maand volgend op de datum van de beschikking een bedrag van € 60,- per maand dient te voldoen, tot de achterstand in betalingen geheel zal zijn voldaan,
  • de man, indien hij in gebreke mocht blijven het vastgestelde bedrag te voldoen, terstond de alsdan resterende hoofdsom ineens aan de gemeente verschuldigd is,
  • dat de vordering, gelet op de bepaling van artikel 58 lid 5 Participatiewet jo. artikel 62i lid 2 Participatiewet, wordt verhoogd met de op de invordering betrekking hebbende kosten, indien de man in gebreke mocht blijven om het verschuldigde tijdig te voldoen,
  • de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is.
3.2.
De gemeente legt aan haar verzoeken ten grondslag dat de man ingevolge het bepaalde in artikel 1:392 BW en artikel 62 Participatiewet onderhoudsplichtig is ten aanzien van zijn minderjarige kinderen aan wie de gemeente sinds 1 augustus 2008 mede bijstand verleent. Ingevolge artikel 61 Participatiewet heeft de gemeente de bevoegdheid de verleende en nog te verlenen bijstand te verhalen op de man.
3.3.
De man voert verweer en verzoekt primair om de gemeente niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel het verzoek van de gemeente af te wijzen. Subsidiair verzoekt de man de verhaalsbijdrage op een maximaal bedrag vast te stellen van € 104,10 per maand, dan wel een bedrag dat de rechtbank juist acht. Verder verzoekt de man om de gemeente te veroordelen in de kosten van de procedure.
Verhaalsbevoegdheid
3.4.
De man heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de gemeente geen bevoegdheid toekomt tot verhaal jegens een onderhoudsplichtige voor de kosten van een minderjarige. Onder de Wet Werk en Bijstand werd de bijstandsuitkering voor een alleenstaande ouder aangevuld en kreeg de alleenstaande ouder derhalve een hogere uitkering dan een alleenstaande. Sinds de invoering van de Participatiewet op 1 januari 2015 wordt er geen onderscheid meer gemaakt tussen een alleenstaande en een alleenstaande ouder. Artikel 21 van de Participatiewet maakt slechts onderscheid tussen een bijstandsnorm voor een alleenstaande (al dan niet met kinderen) en een bijstandsnormnorm voor gehuwden. Sinds 1 januari 2015 is het voor de hoogte van de te ontvangen bijstandsuitkering dan ook niet meer relevant of tot het gezin van de uitkeringsgerechtigde kinderen behoren. De kosten voor de kinderen zijn opgenomen in het kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) dat sinds 1 januari 2015 fors is verhoogd. Dit kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) wordt door de Belastingdienst uitbetaald aan de vrouw. Gelet hierop maakt de gemeente geen kosten ten behoeve van de minderjarige kinderen van de vrouw en komt de gemeente op grond van de Participatiewet geen bevoegdheid toe tot verhaal jegens de man voor de kosten van de minderjarige kinderen, aldus de man.
3.5.
De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat zij wel een verhaalsbevoegdheid heeft. De gemeente wijst hierbij op de Memorie van Toelichting waarin is opgenomen dat bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt en dat daar geen verandering in zal komen. Als dat wel het geval zou zijn, dan zou dat betekenen dat de jurisprudentie van de Hoge Raad over de onsplitsbaarheid van de bijstand ter discussie zou komen te staan, hetgeen niet het geval kan zijn. In de Participatiewet is het begrip alleenstaande ouder bovendien niet verdwenen, slechts de norm voor een alleenstaande ouder is verdwenen. De alleenstaande ouder ontvangt dus bijstand naar de norm van een alleenstaande, maar die bijstand strekt tot alle in het gezin verblijvende personen. Ingevolge artikel 15 van de Participatiewet is er geen recht op bijstand zodra er aanspraak is op een voorliggende voorziening. Zo’n voorliggende voorziening is ook een aanspraak op een onderhoudsbijdrage. De gemeente heeft de plicht om te beoordelen of er sprake is van een voorliggende voorziening en deze te verhalen.
3.6.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de vraag of kinderalimentatie nog kan worden verhaald vanaf 1 januari 2015. Sindsdien verstrekt de gemeente immers niet meer aan een alleenstaande ouder een bijstandsuitkering naar de eenoudernorm, maar een uitkering naar de alleenstaandenorm. Voor de kosten van de kinderen krijgt een alleenstaande bijstandsgerechtigde een kindgebonden budget met een alleenstaande-ouderkop. De Memorie van Toelichting bij de behandeling van de Wet Wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op het kindgebonden budget, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomsten belasting 2001, de Wet studiefinanciering 2000 en enige andere wetten in verband met de hervorming en versobering van de kindregelingen (Wet hervorming kindregelingen) in de Eerste Kamer der Staten-Generaal vermeldt hierover op blz. 34 (artikel VIII Wet Werk en bijstand) het volgende:
“De alleenstaande ouder draagt als gezinshoofd de volledige zorg voor de tot zijn last komende kinderen. De bijstand wordt zowel voor paren met kinderen als voor alleenstaande ouders mede ten behoeve van het levensonderhoud van die kinderen verstrekt. Dat blijft zo. Kinderen hebben als gezinsleden geen zelfstandig recht op bijstand. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt dienen de middelen van alle gezinsleden in beginsel in aanmerking te worden genomen. Een voorbeeld hiervan is kinderalimentatie. Dit sluit aan bij het complementaire karakter van de bijstand. In lijn hiermee brengt dit wetsvoorstel geen wijziging in het verhaal van bijstand op degene die zijn onderhoudsplicht jegens zijn minderjarige kind niet of niet behoorlijk nakomt.”Gelet op deze wetsgeschiedenis ziet de rechtbank geen reden om sinds de invoering van de Participatiewet de aan de vrouw verstrekte – lagere – bijstand anders te beschouwen dan als bijstand ten behoeve van haarzelf en de bij haar wonende minderjarige kinderen. Dit leidt ertoe dat de gemeente ook vanaf 1 januari 2015 nog steeds de ten behoeve van zijn minderjarige kinderen uitgekeerde bijstand kan verhalen op de man.
3.7.
Voorts heeft de man er ter terechtzitting nog op gewezen dat de bijdrage van de man niet (geheel) kan worden verhaald aangezien de vrouw werkt en slechts aanvullende bijstand van de gemeente ontvangt. Namens de gemeente is daarop verklaard dat er nooit meer bijstand wordt verhaald dan er verstrekt wordt, zodat de rechtbank deze stelling van de man zal passeren.
Ingangsdatum
3.8.
De gemeente verzoekt de verhaalsbijdrage vast te stellen met ingang van 1 oktober 2014. De man heeft daartegen geen verweer gevoerd. De rechtbank overweegt dat de man op 8 september 2014 door de gemeente in kennis is gesteld van zijn onderhoudsverplichting en vanaf die datum dan ook rekening kon houden met een vast te stellen bijdrage. De rechtbank zal de verhaalsbijdrage vaststellen met ingang van 1 oktober 2014.
Behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.9.
Tussen partijen staat vast dat de man en de vrouw nimmer in gezinsverband hebben samengeleefd. Partijen zijn het er ter terechtzitting over eens geworden dat de behoefte van de kinderen – conform de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatie – kort gezegd dient te worden bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Bij gebrek aan concrete stellingen van partijen over het jaar op basis waarvan de behoefte dient te worden berekend, zal de rechtbank aansluiten bij het jaar 2014 aangezien de onderhoudsbijdrage zal worden vastgesteld met ingang 1 oktober 2014.
3.10.
Ter terechtzitting zijn partijen het erover eens geworden dat het netto inkomen van de man (afgerond) € 1.859,- per maand bedraagt. De rechtbank brengt daarop voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de bijdrage (geïndexeerd naar 2014) van (afgerond) € 111,- per maand in mindering die de man in 2014 diende te betalen voor een ander kind, [B] (hierna: [B] ), waarvoor hij onderhoudsplichtig is. Dat bedrag kon immers niet worden aangewend ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Er resteert derhalve een inkomen aan de zijde van de man van
€ 1.748,- netto per maand voor de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Tussen partijen is niet in geschil dat het netto inkomen van de vrouw afgerond € 961,- per maand bedraagt.
3.11.
De rechtbank berekent de behoefte op basis van het inkomen van de man aan de hand van de tabellen voor 2014 en gelet op de leeftijd van de twee kinderen in 2014 rekening houdend met vier kinderbijslagpunten op € 339,- per maand. De behoefte op basis van het inkomen van de vrouw berekent de rechtbank op basis van de zelfde uitgangspunten op € 145,- per maand. Het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de man en de behoefte op basis van het inkomen van de vrouw bedraagt ((€ 339,- + € 145,- =) € 484,- / 2 =) € 242,-. De rechtbank zal van dit bedrag uitgaan voor de behoefte van de kinderen.
Draagkracht man
3.12.
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat de rechtbank, zoals hiervoor reeds omschreven onder 3.10., uit van een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van € 1.859,-. De rechtbank zal de draagkracht van de man in beginsel berekenen aan de hand van de volgende (in 2014 geldende) forfaitaire formule: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 860)].
3.13.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de draagkracht voorts rekening dient te worden gehouden met de aflossing op zijn schulden. De man lost maandelijks een bedrag van € 110,92 af op zijn studieschuld aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). In augustus 2015 bedroeg zijn studieschuld nog ruim
€ 5.800,-. Daarnaast heeft de man een schuld aan de Belastingdienst. De man betaalt over de jaren 2013, 2014 en 2015 teveel ontvangen zorgtoeslag terug aan de Belastingdienst met een bedrag van in totaal € 91,- per maand. Voorts dient de man over het jaar 2015 een eigen bijdrage van € 524,58 te betalen aan Zilveren Kruis. De man betaalt in dit kader per maand een bedrag van € 43,71.
3.14.
De gemeente heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het uitgangspunt van de forfaitaire rekenmethode voor de berekening van kinderalimentatie is dat er (naast het draagkrachtloos inkomen) geen aparte lasten in de berekening van de draagkracht worden betrokken. De gemeente ziet niet in waarom de lasten met betrekking tot de Belastingdienst en Zilveren Kruis een correctie op deze berekeningswijze rechtvaardigen. De betalingen in verband met de studieschuld van de man kunnen wel separaat bij de berekening van de draagkracht worden meegenomen volgens de gemeente.
3.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter terechtzitting is de vraag aan de orde gekomen of de door de man opgevoerde lasten met betrekking tot de Belastingdienst en het Zilveren Kruis vermijdbare dan wel verwijtbare lasten betreffen. Ingevolge de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatie kan immers rekening worden gehouden met niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten die vast staan. De man heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de schulden waarop hij aflost verwijtbaar noch vermijdbaar zijn. Voor wat betreft de schuld aan de Belastingdienst acht de rechtbank deze stelling onvoldoende onderbouwd. De mededeling van de man dat de schuld aan de Belastingdienst is ontstaan doordat het inkomen van de man wisselt en dat de voorschotbeschikking daarom niet overeenkwam met het uiteindelijke inkomen acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De man had immers de Belastingdienst steeds tijdig op de hoogte moeten stellen van een wijziging in zijn inkomen. Bovendien is ook geen rekening gehouden met het ontvangen van zorgtoeslag bij het inkomen van de man. De schuld aan Zilveren Kruis zal de rechtbank wel meenemen. De man heeft aangevoerd dat de schuld is ontstaan doordat hij in het ziekenhuis is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat dit de man is overkomen en dat de schuld daarom verwijtbaar noch vermijdbaar was. Ter terechtzitting is aan de orde gekomen dat de man vanaf maart 2015 een bedrag van (afgerond) € 44,- per maand betaalt aan Zilveren Kruis. De rechtbank overweegt dat de man deze schuld na twaalf maanden heeft terugbetaald en zal dan ook gedurende twaalf maanden rekening houden met deze schuld, te weten van maart 2015 tot maart 2016.
3.16.
Het bovenstaande leidt tot de volgende conclusie. Vanaf 1 oktober 2014 berekent de rechtbank de draagkracht van de man aan de hand van de formule 70% [1.859 – (0,3 x 1.859 + 860 + 111 + 44)] op € 200,- per maand. Nu de man onderhoudsplichtig is voor zowel [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als voor [B] dient volgens het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1991 (
NJ1992, 178) in beginsel de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van de verschillende kinderen te worden verdeeld. Partijen zijn het er, gelet op de berekeningen van zowel de gemeente als de man, echter over eens dat de bijdrage die de man betaalt voor [B] volledig in mindering dient te strekken op de draagkracht van de man. De onderhoudsbijdrage voor [B] bedroeg in 2014, zoals hierboven beschreven, € 111,-. Dat betekent dat voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een bijdrage resteert van € 89,-.
3.17.
Zoals hierboven onder 3.15. beschreven zal de rechtbank vanaf 1 maart 2016 geen rekening meer houden met de aflossing op de schuld aan Zilveren Kruis. De rechtbank berekent de draagkracht van de man vanaf die datum conform de (voor 2016 geldende) formule 70% [1.859 – (0,3 x 1.859 + 890 + 111)] op € 210,- per maand. Ook hierbij geldt dat de onderhoudsbijdrage voor [B] , die door de rechtbank is gewijzigd en thans
€ 85,- bedraagt, in mindering strekt op de draagkracht. Dat betekent dat voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een draagkracht ter hoogte van een bedrag van (€ 210 - € 85,- =) € 125,- resteert vanaf 1 maart 2016.
3.18.
Het beroep op de aanvaardbaarheidstoets van de man zal de rechtbank passeren bij gebrek aan een onderbouwing.
Draagkracht vrouw
3.19.
De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw thans een bijstandsuitkering ontvangt naar de alleenstaande norm. Dit bedrag ontvangt de vrouw van overheidswege bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan, om zo in staat te zijn om ieder geval te kunnen leven op het bestaansminimum. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de door de vrouw ontvangen bijstandsuitkering derhalve niet als inkomen waarmee rekening gehouden moet worden bij het bepalen van haar draagkracht.
3.20.
Tevens is tussen partijen niet in geschil dat de vrouw een maximaal kindgebonden budget ontvangt. Een kindgebonden budget kwalificeert in beginsel wel als inkomen waarmee rekening gehouden moet worden bij het bepalen van haar draagkracht. Nu zelfs het maximale kindgebonden budget ruimschoots lager is dan 90% van de voor de vrouw geldende bijstandsnorm en de vrouw verder geen inkomen heeft, acht de rechtbank ook in zoverre geen (minimale) draagkracht aanwezig bij de vrouw.
Zorgkorting
3.21.
Aangezien de gemeente blijkens de brief van 21 januari 2015 rekening houdt met een omgangsregeling van twee dagen per week en in de berekening bij die brief met een zorgkorting van 25% rekent, zal de rechtbank daarvan uitgaan. De zorgkorting bedraagt derhalve (25% van de behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ter hoogte van € 242,- =) (afgerond)
€ 61,-.
3.22.
Zoals hierboven omschreven bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
€ 242,- per maand. Vanaf 1 oktober 2014 heeft de man € 89,- draagkracht (zie onder 3.16) voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Vanaf 1 maart 2016 bedraagt die draagkracht € 125,- per maand (zien onder 3.17). De vrouw heeft geen draagkracht (zie onder 3.20). Dat betekent dat het tekort aan gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien respectievelijk (€ 242,- - € 89 =) € 153,- en (€ 242,- - € 125,- =) € 117,- bedraagt. In het eerste geval is het tekort aan draagkracht (€ 153,-) twee keer zo groot als de zorgkorting waar de man recht op heeft (€ 61,-). Dat betekent dat de man vanaf 1 oktober 2014 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht ter hoogte van
€ 89,- bij dient te dragen en de zorgkosten niet kan verdisconteren.
3.23.
In het tweede geval, dus vanaf 1 maart 2016, geldt dat het tekort aan draagkracht van de man en de vrouw (van € 117,-) de zorgkorting vermindert en dat aan de man de helft van dit tekort (€ 59,-) wordt toegerekend. Dat betekent dat de bijdrage van de man in dat geval € 125 – (€ 61 - € 59) = € 123,- per maand is.
Conclusie
3.24.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank bepalen dat de man voor de periode 1 oktober 2014 tot 1 maart 2016 een verhaalsbijdrage van € 89,- per maand verschuldigd is aan de gemeente en voor de periode vanaf 1 maart 2016 een verhaalsbijdrage van € 120,- per maand verschuldigd is aan de gemeente. Aangezien de gemeente een (maximale) verhaalsbijdrage heeft verzocht van € 120,- per maand zal de rechtbank de onder 3.23 genoemde bijdrage tot dat bedrag beperken. De rechtbank zal het verzoek van de gemeente om betaling in termijnen van de reeds gemaakte kosten van bijstand toewijzen aangezien daartegen geen verweer is gevoerd. Dit geldt ook voor het verzoek van de gemeente om te bepalen dat de resterende hoofdsom ineens aan de gemeente verschuldigd zal zijn als die aflossingsverplichting niet wordt nagekomen door de man en het verzoek tot verhoging van de vordering met de op de invordering betrekking hebbende kosten indien de man in gebreke mocht blijven om het verschuldigde tijdig te voldoen.
Proceskosten
3.25.
De man verzoekt de gemeente te veroordelen in de kosten van deze procedure. Ter terechtzitting heeft de man toegelicht dat de gemeente fouten heeft gemaakt in de berekening van de verhaalsbijdrage. De man was wel bereid om een bijdrage te betalen, maar niet de door de gemeente berekende bijdrage. De man vindt dat hij noodgedwongen door de gemeente in deze procedure is betrokken.
3.26.
De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet onredelijk heeft gehandeld en acht een proceskostenveroordeling niet op zijn plaats.
3.27.
De rechtbank ziet in het onderhavige geding aanleiding om de gemeente in de kosten van de procedure te veroordelen. Partijen zijn in de onderhavige zaak over en weer op enkele punten in het gelijk gesteld. Echter, de gemeente heeft pas tijdens de zitting gemeld dat de aflossing op de studieschuld van de man (van € 111,- per maand) toch kan worden meegenomen in de berekening, terwijl de man zich reeds eind januari 2015 op dit standpunt had gesteld dat destijds niet werd gevolgd door de gemeente. Dit wrikt temeer nu het wel of niet meenemen van de aflossing op de studieschuld in deze kwestie een van de belangrijkste discussiepunten tussen partijen was en van grote invloed is op de uiteindelijk te bepalen verhaalsbijdrage, terwijl er - gelet op jurisprudentie en de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatie - in beginsel geen aanleiding was om de aflossingen op de studieschuld niet mee te nemen. Daarnaast heeft de gemeente in haar berekening de behoefte van de kinderen te hoog vastgesteld, zoals door haar ter zitting is erkend. De rechtbank is van oordeel dat de man door deze opstelling van de gemeente onnodig is gedwongen om te gaan procederen en dat de daarmee gepaarde kosten voor de man nodeloos zijn veroorzaakt en voor rekening van de gemeente dienen te blijven.
3.28.
De man heeft geen stelling ingenomen over de hoogte van de proceskosten. De man heeft slechts opgemerkt dat hij onder andere kosten heeft gemaakt voor het opstellen van een verweerschrift. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee onvoldoende inzichtelijk voor welk bedrag de man een proceskostenveroordeling verzoekt. De rechtbank zal daarom aanknopen bij de forfaitaire proceskosten zoals in civiele zaken algemeen gebruikelijk is en in redelijkheid de gemeente veroordelen om aan de man € 1.053,- te voldoen (2 punten alsmede het griffierecht).

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
stelt de door de man verschuldigde verhaalsbijdrage met ingang van 1 oktober 2014 vast op € 89,- per maand en met ingang van 1 maart 2016 op € 120,- per maand;
4.2.
bepaalt dat de man met ingang van 1 februari 2016 ter zake van nog te maken kosten van bijstand een verhaalsbijdrage van € 89,- per maand en met ingang van 1 maart 2016 een verhaalsbijdrage van € 120,- per maand aan de gemeente zal moeten betalen zolang de bijstandverlening mede ten behoeve van de minderjarige kinderen voortduurt;
4.3.
bepaalt dat de man ter zake van de reeds gemaakte kosten van bijstand gedurende de periode 1 oktober 2014 tot 1 februari 2016 een bedrag van € 60,- per maand dient te voldoen, tot de achterstand in betalingen geheel zal zijn voldaan;
4.4.
bepaalt dat de man indien hij in gebreke mocht blijven het vastgestelde bedrag te voldoen, terstond de alsdan resterende hoofdsom ineens aan de gemeente verschuldigd is;
4.5.
bepaalt dat de vordering wordt verhoogd met de op de invordering betrekking hebben kosten, indien de man in gebreke blijft om het verschuldigde bedrag tijdig te voldoen;
4.6.
veroordeelt de gemeente in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de man begroot op € 1.053,-;
4.7.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst af hetgeen meer of anders verzocht is.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.L. Rijnbout (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Hooijman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016. [1]

Voetnoten

1.type: HJ(M