In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Midden-Nederland, is op 1 juni 2016 vonnis gewezen in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de medewerking aan de levering van een woning in het kader van een erfenis. De procedure volgde op een tussenvonnis van 30 december 2015 en een comparitie van 18 april 2016. De heer [erflater], de vader van [eiser] en echtgenoot van [gedaagde], overleed op [2012]. In zijn testament, gedateerd [1988], was bepaald dat de echtgenote, [gedaagde], de boedelbestanddelen zou ontvangen onder bepaalde voorwaarden, waaronder dat de erfdelen van de kinderen niet opeisbaar zouden zijn vóór het overlijden van de echtgenote.
Tijdens de zitting trok [eiser] zijn vordering in conventie in, omdat partijen overeenstemming hadden bereikt. In reconventie vorderde [gedaagde] dat [eiser] zou meewerken aan het ondertekenen van de akte van verdeling bij de notaris, zodat zij de woning op haar naam kon zetten. [eiser] voerde verweer, stellende dat hij niet zou meewerken omdat hij vreesde dat zijn zus bevoordeeld zou worden en dat er geen geld zou zijn om zijn niet-opeisbare vordering te voldoen bij het overlijden van [gedaagde].
De rechtbank oordeelde dat [eiser] op basis van het testament verplicht was om mee te werken aan de toedeling van de woning aan [gedaagde]. De rechtbank wees de vordering van [gedaagde] toe en compenseerde de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.