ECLI:NL:RBMNE:2016:3285

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 april 2016
Publicatiedatum
17 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5218
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Awir op au pair als toeslagpartner voor kindgebonden budget

In deze zaak heeft eiser, een alleenstaande ouder met een au pair in dienst, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Belastingdienst / Toeslagen om zijn kindgebonden budget te herzien. De au pair, die op hetzelfde adres woont als eiser en zijn kinderen, wordt volgens de wet aangemerkt als toeslagpartner. Eiser betoogt dat deze wetgeving niet in lijn is met de geest van de wet, omdat de au pair overeenkomst een zakelijke overeenkomst is en niet gelijkgesteld kan worden aan een huurovereenkomst. De rechtbank oordeelt dat de wet duidelijk is en dat de uitzondering voor huurovereenkomsten strikt is geformuleerd. De rechtbank wijst erop dat de wetgever bewust heeft gekozen voor deze formulering om ongewenste situaties te voorkomen. Eiser's beroep wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank benadrukt dat de rechter niet kan oordelen over de billijkheid van de wet. De uitspraak is gedaan op 25 april 2016.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/5218

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.J. van Rijn),
en

Belastingdienst / Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder

(gemachtigde: I.M. Genee).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het voorschot kindgebonden budget voor het berekeningsjaar 2015 herzien en vastgesteld op € 417,-.
Bij besluit van 1 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Voor de beoordeling van het beroep zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, bepaalt dat in aanvulling op het eerste lid voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede wordt verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) als de belanghebbende en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
2. Vaststaat dat op het BRP-adres van eiser sinds 19 februari 2015 [A] ( [A] ) staat ingeschreven. Zij is geboren op [1995] en is dus meerderjarig. Daarmee is in beginsel voldaan aan het hiervoor geciteerde artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir en moet [A] worden aangemerkt als toeslagpartner van eiser, waarmee het voorschot kindgebonden budget van eiser over het berekeningsjaar 2015 in plaats van € 2.619,- € 417,- bedraagt.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat in zijn geval een uitzondering moet worden gemaakt op de wet. Hij heeft toegelicht dat hij alleenstaande ouder is met een eigen bedrijf. [A] is afkomstig uit Zuid-Afrika en is au-pair. Eiser en [A] hebben een au-pairovereenkomst gesloten, die inhoudt dat [A] de kinderen van eiser verzorgt en huishoudelijke taken verricht, tegen kost en inwoning. De au-pairovereenkomst is volgens eiser net als een huurovereenkomst een zakelijke overeenkomst en het is in de geest van de wet dat de au pair, net als een huurder, niet wordt aangemerkt als toeslagpartner. Het is volgens eiser ook niet mogelijk om met [A] een huurovereenkomst te sluiten, omdat kost en inwoning onderdeel uitmaakt van de au-pairovereenkomst op basis waarvan [A] in Nederland verblijft. Het vormgeven van een huurovereenkomst zou een vorm van fraude zijn, aldus eiser. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij heeft gekozen voor een voor de Nederlandse staat goedkope oplossing voor de opvang van zijn kinderen en dat hij nu wordt geconfronteerd met een onredelijke lage vaststelling van zijn kindgebonden budget. Verder heeft eiser verwezen naar de memorie van toelichting over artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir (Kamerstukken II 2004/2005, 29 764, nr. 3) dat gaat over het begrip ‘medebewoner’. Uit deze toelichting maakt eiser op dat de bedoeling van de wetgever is geweest dat ongewenste situaties van dubbeltelling van toeslagen worden voorkomen. Het aanmerken van een au pair als toeslagpartner is een te letterlijke opvatting van de wettekst en schiet daarmee zijn doel voorbij, zo stelt eiser.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir maar één uitzondering kent om, als aan alle voorwaarden is voldaan, toch niet als toeslagpartner te worden aangemerkt en dat is als tussen de belanghebbende en degene die bij hem woont sprake is van een huurovereenkomst. Uit het gegeven dat is gekozen voor maar één uitzondering, maakt verweerder op dat in alle andere gevallen onverkort moet worden vastgehouden aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. In dit geval betekent dat dus dat [A] moet worden aangemerkt als toeslagpartner van eiser en dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van zijn kindgebonden budget. Er is geen mogelijkheid om van de wet af te wijken, aldus verweerder.
5. Vóór 1 januari 2012 gold dat degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend als toeslagpartner moest worden aangemerkt (zie artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, sub 4).
Uit de toelichting op de wijziging van de Awir per 1 januari 2012 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011-2012, 33 004, nr. 3) blijkt dat de wetgever artikel 3 van de Awir over het partnerbegrip heeft gewijzigd om een ongerechtvaardigd onderscheid tussen samenwonenden en gehuwden te beëindigen. De wetgever heeft hierover het volgende gesteld:
“Bij de parlementaire behandeling van de invoering van het partnerbegrip bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 heeft de Tweede Kamer aandacht gevraagd voor de situatie van ongehuwd samenwonenden die kinderen in hun gezin hebben uit een andere relatie, de zogenaamde «samengestelde gezinnen». Gebleken is dat deze gezinnen ten opzichte van andere gezinnen met kinderen een aanzienlijk voordeel kunnen genieten in het geval niet aan één van de bestaande partnercriteria wordt voldaan. Dit voordeel bleek zich vooral voor te doen bij de kindgerelateerde toeslagen en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het kabinet heeft toegezegd om een oplossing te vinden voor deze situatie. Hiertoe stelt het kabinet voor om aan de bestaande partnercriteria een nieuw criterium toe te voegen op grond waarvan ongehuwd samenwonenden ook als partners worden aangemerkt indien zij samen met een kind van een van beiden op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie [nu BRP, noot van de rechtbank] staan ingeschreven. Deze aanvulling vindt mede naar aanleiding van de moties Omtzigt c.s. plaats. Om ongewenste effecten te voorkomen wordt een tegenbewijsregeling opgenomen voor de situatie waarin sprake is van (onder)huur.”
6. Het gevolg van de formulering van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, zoals dat sinds 2012 geldt, is dat, zoals in eisers geval, een au pair eveneens als toeslagpartner wordt aangemerkt. Niet kan uit de toelichting op de wijziging van het voornoemde artikel uit de Awir worden afgeleid dat dit de bedoeling is geweest van de wetswijziging, maar dat betekent niet dat de wetgever hiermee dus geen rekening heeft gehouden. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awir blijkt namelijk ook dat met een harmonisatie en stroomlijning van de belastingwetgeving onder meer is gestreefd naar een slechts van objectieve factoren afhankelijk partnerbegrip, wat ertoe heeft geleid dat als bepalende factor niet meer geldt of betrokkenen al dan niet een gezamenlijke huishouding voeren. Inschrijving van een meerderjarige op hetzelfde BRP-adres is voldoende om als toeslagpartner te worden aangemerkt. Dat één en ander consequenties heeft die niet door iedereen als redelijk of billijk worden ervaren, is vervolgens onderkend. In dit verband wijst de rechtbank als voorbeeld naar de gestelde Kamervragen (TK 2012-2013, Aanhangsel van de Handelingen, no. 2098). In de daar aan de orde zijnde situatie ging het om een inwonende ouder die ook als toeslagpartner werd aangemerkt. Hierover heeft de minister gezegd:
“De formulering van de vraag impliceert dat deze gevolgen door de vragensteller niet als redelijk en billijk worden gezien. Er zijn mogelijkheden om de beschreven situatie aan te passen, bijvoorbeeld zou kunnen worden overwogen om de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag te versoepelen wanneer de partner familie is in de eerste en/of tweede lijn. Gelet op de voorgeschiedenis, achten staatssecretaris Weekers en ik het niet opportuun om hier een voorstel voor te doen zonder dat de Kamer hier een uitspraak over heeft gedaan. Deze consequenties komen immers voort uit de toevoeging aan het partnerbegrip waar de Kamer om heeft verzocht en zich over heeft uitgesproken bij de behandeling van het nieuwe fiscale partnerbegrip en bij Overige fiscale maatregelen 2012. Overigens wil ik u erop wijzen dat een aanpassing budgettaire gevolgen zal hebben en ik de omvang hiervan nog niet kan inschatten. Hier zou in dat geval dekking voor moeten worden gevonden.”
Alhoewel het hier gaat om een andere categorie gevallen dan de au pair, namelijk meerderjarige bloedverwanten, blijkt uit het antwoord van de minister wel dat de consequentie dat iedere meerderjarige die bij een alleenstaande ouder woont als toeslagpartner wordt gezien, bij de behandeling van het wetsvoorstel van 2012 is voorzien. Dat de definitie van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir een ruim bereik heeft, is daarmee een gegeven dat door wetgever klaarblijkelijk is beoogd.
7. Hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat eiser de gevolgen van het wettelijke systeem als onrechtvaardig ervaart en niet in lijn met de geest van de wet, wijst de rechtbank wel op de omstandigheid dat sprake is van een bewuste keuze van de wetgever. Op grond van artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Ook wat eiser heeft betoogd over het begrip ‘medebewoner’ en de bedoeling van de wetgever met de definitie van dat begrip, maakt dit niet anders. Het gaat hier immers niet om een medebewoner maar om een toeslagpartner en ook hiervoor geldt overigens dat de bedoeling van de wet niet ter beoordeling van de rechtbank voorligt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het voor hem niet mogelijk is om met de au pair een huurovereenkomst af te sluiten, maar dat hier wel sprake is van een zakelijke relatie en dat de au pairovereenkomst daarmee gelijk is te stellen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt echter dat bewust is gekozen voor één strikt geformuleerde uitzondering om ongewenste situaties te voorkomen. Ter zitting heeft verweerder ook toegelicht dat deze uitzondering streng wordt gecontroleerd, in die zin dat sprake moet zijn van een huurovereenkomst en dat verweerder de huurbetalingen daadwerkelijk controleert. Er is niet gekozen voor een algemene uitzondering voor zakelijke relaties. Een au pair overeenkomst is geen huurovereenkomst en de wet biedt geen aanknopingspunten voor een gelijkstelling daarvan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.