Overwegingen
1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers medebewoners zijn van [X] , nu zij op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie, zodat hun persoonsgegevens, waaronder het verzamelinkomen, op de beschikkingen huurtoeslag 2011 en 2012 van [X] staan vermeld.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in verweer op het standpunt heeft gesteld dat de bezwaren van eisers ten onrechte niet zijn opgevat als verzoeken in de zin van artikel 36, tweede lid, van de Wbp en dat de motivering van het bestreden besluit daarom dient te worden gewijzigd.
3. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de motivering van het bestreden besluit onjuist is. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal in het kader van een definitieve beslechting van het geschil beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4. In geschil is de vraag of het verzoek van eisers om op grond van artikel 36, tweede lid, van de Wbp hun persoonsgegevens niet langer te verstrekken dan wel die gegevens af te schermen en om die reden de beschikkingen huurtoeslag 2011 en 2012 van [X] in te trekken, terecht is afgewezen.
5. Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat in de Wet op de huurtoeslag (Wht) noch in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) een verplichting is opgenomen voor verweerder tot het verstrekken van hun persoonsgegevens aan medebewoners dan wel aan aanvragers van huurtoeslag. Nu deze wettelijke verplichting voor verweerder ontbreekt, is de gegevensverstrekking op de beschikkingen huurtoeslag volgens eisers in strijd met de Wbp. Eisers verwijzen in dit verband maar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:253). Volgens eisers is het gebruik door verweerder van hun persoonsgegevens ook onzorgvuldig. Eisers hebben hun inkomensgegevens alleen aan de fiscus verstrekt om een juiste aanslag Inkomstenbelasting te kunnen vaststellen en niet ook voor andere doeleinden. Bovendien zijn er voor verweerder alternatieven voorhanden om te voorkomen dat hun privacy wordt geschonden, zoals het melden dat het verzamelinkomen inclusief dat van de medebewoners hoger is dan de huursubsidiegrens. 6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verstrekking van persoonsgegevens niet vastligt in de Wht en de Awir, maar dat de systematiek van die wetten maakt hun inkomens (mede)bepalend zijn geacht voor de hoogte van de huurtoeslag. Op grond van de Awb is verweerder verplicht om de aanvrager van huurtoeslag bekend te maken op grond van welke grondslagen de toeslag is vastgesteld. Verweerder gaat daarbij uit van de gegevens geregistreerd in het Basisregistratiesysteem (Brp) en verwijst hiervoor naar de uitspraken van de ABRvS, (ECLI:NL:RVS:2012:BY7348 en ECLI:NL:RVS:2012:BV1205). Verweerder stelt dat hij de persoonsgegevens zorgvuldig, en alleen voor het juist vaststellen van de hoogte van de huurtoeslag gebruikt. De door eisers aangedragen alternatieven zijn voor verweerder zowel praktisch als technisch onuitvoerbaar. Verweerder stelt dat het privacy aspect door de wetgever is onderkend en verwijst hiervoor naar de brief de staatssecretaris van Financiën van 10 maart 2016 aan de Tweede Kamer, waarin onder meer maatregelen zijn aangekondigd om het inzicht in persoonsgegevens te verminderen. 7. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Ingevolge het tweede lid bevat, indien zodanige gegevens worden verwerkt, de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
8. Artikel 36, eerste lid, van de Wbp bepaalt dat degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke kan verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
9. Ingevolge artikel 45, van de Wbp geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 35 en 36, voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan, als een besluit in de zin van de Awb.
10. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 11, eerste lid, van de Awir als uitvoerder van de inkomensafhankelijke regelingen de hoogte van de huurtoeslag moet vaststellen. Voor het toekennen van de huurtoeslag op grond van de Awir en de Wht maakt verweerder gebruik van de gegevens geregistreerd in de Brp, ten einde vast te stellen of er medebewoners zijn. Aan de hand van de Basisregistratie inkomen (BRI) wordt de hoogte van het verzamelinkomen vastgesteld. Voorts is verweerder als bestuursorgaan op grond van zijn motiveringsplicht van artikel 3:46 en artikel 3:47 van de Awb, gehouden om bij de bekendmaking van het besluit aan de aanvrager te vermelden op grond van welke (inkomens)gegevens hij de huurtoeslag heeft vastgesteld. Verweerder is daarbij als uitvoerder verplicht om gebruik te maken van het burgerservicenummer (BSN) van alle betrokkenen.
11. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder eisers, gelet op de registratie in de Brp, terecht heeft aangemerkt als medebewoners, die behoren tot hetzelfde huishouden als de aanvrager van de huurtoeslag, [X] . Verweerder heeft de persoonsgegevens van eisers, waaronder hun naam, hun BSN en hun verzamelinkomens, om die reden gebruikt voor de motivering van de beschikkingen huurtoeslag van [X] . Gesteld noch gebleken is dat de vermelde persoonsgegevens onjuist zijn. De vermelding was voor verweerder noodzakelijk voor de uitvoering van zijn wettelijke taken op grond van de Awir en de Wht. Het verzoek van eisers om op grond van artikel 36 van de Wbp hun persoonsgegevens te verwijderen of af te schermen is dan ook terecht afgewezen. Dat in de Awir en de Wht geen verplichting is opgenomen voor het bekendmaken van persoonsgegevens, maakt dat niet anders. Evenmin kan worden gesteld dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door in de beschikkingen huurtoeslag 2011 en 2012 van [X] de persoonsgegevens van eisers bekend te maken. De rechtbank is ook niet gebleken dat verweerder de persoonsgegevens van eisers heeft gebruikt anders dan voor het vaststellen van de huurtoeslag.
12. De rechtbank overweegt dat de uitspraak van de ABRvS van 3 februari 2016, waarop eisers zich hebben beroepen, ziet op de wetten die verhuurders van sociale woningen de mogelijkheid biedt om de huurprijs te verhogen op grond van het inkomen van de huurders dat boven een bepaald bedrag ligt, om het zogeheten ‘scheefwonen’ tegen te gaan. In de uitspraak van 3 februari 2016 heeft de ABRvS overwogen dat er geen wettelijke verplichting voor de Belastingdienst is om inkomensgegevens van een huurder van een sociale huurwoning te verstrekken aan de verhuurder als de verhuurder daarom vraagt. In dat geval is de verstrekking van de inkomensgegevens in strijd geacht met de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst. De rechtbank stelt vast dat in artikel 39 van de Awir is bepaald dat verweerder en de Belastingdienst de informatie mogen uitwisselen die nodig is voor de uitvoering van die wet. De inkomensgegevens die verweerder gebruikt voor de beschikkingen huurtoeslag zijn de gegevens die door de Belastingdienst zijn geregistreerd in de BRI. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat eisers als medebewoners van de aanvrager van de huurtoeslag in dezelfde positie verkeren als de huurders van sociale huurwoningen in de voornoemde uitspraak. Van gelijke gevallen is daarom geen sprake.
13. De rechtbank overweegt verder het privacy aspect inmiddels de aandacht heeft gekregen van de wetgever. Blijkens de brief van 10 maart 2016 heeft de staatssecretaris van Financiën de irritatie over het feit dat gegevens van bewoners en niet-bewoners die als toeslagpartner of medebewoner gekoppeld waren wederzijds zichtbaar zijn in de portal van verweerder, onderkend. In de brief is vermeld dat kritisch wordt onderzocht of de portal
mijntoeslagenen de inhoud van de beschikkingen aangepast kunnen worden zodat minder persoonsgegevens zichtbaar worden. Onder andere wordt concreet gezocht of het wenselijk is het BSN niet meer of niet volledig te laten zien. Randvoorwaarde blijft echter dat de Belastingdienst wettelijk verplicht is aan de burgers te laten zien op grond waarvan de hoogte van zijn voorschot is bepaald, aldus de staatssecretaris in de brief. De rechtbank stelt vast dat aan de inhoud van de brief van 10 maart 2016 door de wetgever nog geen gevolg is gegeven.
14. In beroep hebben eisers de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens privacy schending. De rechtbank ziet geen grond voor toewijzing van dat verzoek. Uit wat eisers hebben aangevoerd volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hun privacy is geschonden en dat een schadevergoeding moet worden toegekend. De enkele stelling van eisers dat een onrechtmatige inbreuk op hun privacy heeft plaatsgevonden, is daartoe op zichzelf onvoldoende.
15. Voor zover het verzoek van eisers zo moeten worden opgevat dat wordt verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank dat vanaf de datum van het bezwaarschrift van eisers van 28 juli 2014 tot de datum van deze uitspraak op 17 juni 2016 één jaar en ruim 10 maanden zijn verstreken. Dit betekent dat geen overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase heeft plaatsgevonden, zodat van schending van artikel 6 van het EVRM geen sprake is.
16. Zoals onder punt 3 is overwogen, is het beroep gegrond en komt het besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal voorts - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen- bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, gelet op het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand blijven.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
18. Tevens bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden.