In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen Unique Nederland B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Verzoekster, Unique Nederland B.V., had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 22 oktober 2015. Na een brief van het Uwv op 26 mei 2016, waarin werd meegedeeld dat het bestreden besluit niet werd gehandhaafd, trok verzoekster haar beroep in en verzocht om een proceskostenveroordeling.
De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overwoog dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Verweerder, het Uwv, verzet zich tegen de proceskostenveroordeling en stelt dat verzoekster als eigenrisicodrager had moeten weten dat het Uwv slechts een marginale toets uitvoert op het voorstel van een eigenrisicodrager. De rechtbank oordeelt dat dit betoog geen bijzondere omstandigheid vormt om af te wijken van het uitgangspunt dat een verzoek om proceskostenvergoeding als regel moet worden ingewilligd.
De rechtbank concludeert dat de noodzaak om beroep in te stellen niet uitsluitend te wijten was aan de handelwijze van verzoekster zelf. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juli 2005. Uiteindelijk veroordeelt de rechtbank het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 496,-, en stelt vast dat het Uwv verplicht is het door verzoekster betaalde griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.