ECLI:NL:RBMNE:2016:3623

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
4 juli 2016
Zaaknummer
C/16/369682 / HA ZA 14-407
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaringsprocedure derdenbeslag tussen Citibank en Rabobank met betrekking tot vorderingen van Iraakse banken

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 6 juli 2016 een tussenuitspraak gedaan in een verklaringsprocedure over derdenbeslag. Citibank N.A., gevestigd in New York, heeft derdenbeslag gelegd onder Rabobank, die garant stond voor twee Iraakse banken, Rafidain en Rasheed, vanwege vorderingen die deze banken op Rabobank zouden hebben. Rabobank heeft in haar verweer gesteld dat er op basis van de contra-bankgaranties die zij in de jaren '80 heeft verstrekt, geen vorderingen meer kunnen bestaan, vooral vanwege de internationale sancties tegen Irak die sinds medio 1990 van kracht zijn. In een eerder tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat Rabobank haar stelling onvoldoende had onderbouwd, maar na het indienen van aanvullende stukken heeft de rechtbank nu geoordeeld dat Rabobank voldoende bewijs heeft geleverd dat er geen vorderingen meer zijn. De rechtbank heeft de vordering van Citibank afgewezen en geoordeeld dat Rabobank niet gehouden is om verdere verklaringen of documenten over te leggen. Citibank is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/369682 / HA ZA 14-407
Vonnis van 6 juli 2016
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
CITIBANK N.A.,
gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,
eiseres,
advocaat mr. T.C. Wiersma te Amsterdam,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE CENTRALE RAIFFEISEN-BOERENLEENBANK B.A.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. E.M. Snijders te Utrecht.
Partijen zullen hierna Citibank en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 september 2015,
  • de akte na tussenvonnis met producties van Rabobank van 28 oktober 2015,
  • de antwoordakte van Citibank van 20 januari 2016, tevens houdende wijziging van eis,
  • de akte uitlating eiswijziging van Rabobank van 30 maart 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.2. De verdere beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak over de verklaring die Rabobank heeft gedaan van de vorderingen en zaken die zijn getroffen door het beslag dat Citibank onder Rabobank heeft gelegd ten laste van de Irakese banken Rafidain en Rasheed. Die verklaring houdt in dat Rafidain en Rasheed niets meer van Rabobank te vorderen hebben of kunnen krijgen op grond van een zevental door Rabobank aan Rafidain en Rasheed gegeven contra-bankgaranties.
2.2.
De rechtbank blijft bij en bouwt voort op wat in het tussenvonnis is overwogen en beslist. Daarbij is ingegaan op de sancties van de internationale gemeenschap tegen Irak, op grond waarvan tussen 7 augustus 1990 en 2003 een handelsverbod heeft gegolden. In het tussenvonnis is overwogen dat moet worden aangenomen dat vorderingen blijvend onmogelijk zijn als ze zien op een wanprestatie in verband met het embargo. Daarnaast is overwogen dat het wel denkbaar is dat een Iraakse partij een vordering heeft op een niet-Iraakse zakenpartner vanwege een wanprestatie van vóór het ontstaan van het embargo en dat die vordering na het opheffen van de sancties weer zou kunnen zijn gaan herleven.
2.3.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat Rabobank haar verklaring in het licht van het voorgaande onvoldoende heeft gestaafd en heeft zij Rabobank gelegenheid gegeven haar verklaring aan te vullen met nadere gegevens en bescheiden. Rabobank heeft bij haar akte van 28 oktober 2015 nadere gegevens en bescheiden overgelegd met betrekking tot de contragaranties.
2.4.
Citibank heeft bij eiswijziging van 20 januari 2016 veroordeling van Rabobank gevorderd tot betaling van het bedrag waarvoor Citibank beslag heeft gelegd, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf vijf werkdagen na dit vonnis. Hieraan legt zij onder verwijzing naar artikel 477a, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten grondslag dat het handelen van Rabobank thans moet worden geduid als het in gebreke blijven om verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen.
2.5.
De rechtbank stelt verder voorop dat in het tussenvonnis ook al is overwogen dat de wet geen grondslag biedt voor het standpunt van Citibank, dat Rabobank gehouden is om afschriften van de contragaranties over te leggen. Dat Rabobank dit ook na het tussenvonnis niet heeft gedaan leidt er dus niet per definitie toe dat zij niet aan haar exhibitieplicht heeft voldaan: of dat het geval is, is afhankelijk van het oordeel van de rechtbank over de nadere stukken die Rabobank na het tussenvonnis ter staving van haar verklaring heeft overgelegd. De rechtbank zal hierna per contragarantie of groep van contragaranties beoordelen of Rabobank thans aan die plicht heeft voldaan.
De contragaranties GAR 25084/085/086/087
2.6.
Ten aanzien van de contragaranties met de nummers GAR 25084/085/086/087 heeft Rabobank nu nader toegelicht dat deze zijn verstrekt op 29 oktober 1986, ten behoeve van de Iraakse instelling State Organization of Iraqi Ports (hierna: SOIP). Hieraan lag een overeenkomst ten grondslag voor de bouw en levering van vier sleepboten door een Nederlandse scheepswerf. Rabobank heeft niet de contragaranties zelf overgelegd, maar wel stukken waaruit blijkt dat de contragaranties in april 1990 zijn verlengd tot 1 oktober 1990. Verder heeft zij naar voren gebracht dat er na het intreden van het embargo een vordering uit wanprestatie is opgekomen, omdat de scheepswerf toen niet langer aan haar overeengekomen verplichtingen mocht en kon voldoen. Rabobank heeft in dat kader het verzoek van de Iraakse partijen van 5 september 1990 overgelegd om het volledige garantiebedrag over te maken. Vervolgens is tussen SOIP en de Nederlandse scheepswerf een schikkingsovereenkomst gesloten, die echter vanwege het embargo evenmin kon worden nagekomen. Rabobank heeft een afschrift van deze schikkingsovereenkomst overgelegd.
2.7.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of Rabobank nu voldoende heeft onderbouwd dat zij ten aanzien van deze contragaranties niets meer verschuldigd is. Daarbij is, gelet op wat in het tussenvonnis is overwogen, van belang of het in het licht van wat partijen hebben aangevoerd denkbaar is dat er nog vorderingen bestaan die zien op een wanprestatie van de zijde van de Nederlandse scheepswerf bij de nakoming van de overeenkomst met SOIP, die is ontstaan voor het intreden van het embargo in 1990 en waarvoor deze contragaranties bij Rabobank kunnen worden ingeroepen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Uit wat Rabobank thans naar voren brengt kan worden afgeleid dat deze overeenkomst totdat het embargo intrad door de Nederlandse scheepswerf steeds correct werd nagekomen, wat zou betekenen dat de scheepswerf tot dat moment bezig was met het bouwen van de vier bestelde sleepboten. Dat vindt bevestiging in de verlenging van de contragaranties in april 1990 en dit wordt door Rabobank nu met bescheiden gestaafd. Pas na het intreden van het embargo en als gevolg daarvan ontstond er tussen de contractspartijen een geschil over de verdere nakoming van de overeenkomst en de mogelijkheden daartoe. Dit wordt bevestigd door de vraag de garanties uit te betalen en door de schikkingsovereenkomst die Rabobank heeft overgelegd. Citibank heeft erop gewezen dat het erop lijkt dat de wanprestatie dateert van voor het embargo, maar dat volgt de rechtbank niet. De vordering is immers opgekomen op 5 september 1990, nog geen maand na het intreden van het embargo, terwijl de contragaranties in april nog waren verlengd zonder dat op dat moment werd gesproken over het inroepen van die garanties. Dat sprake zou zijn van andere vorderingen die niet uit het embargo voortvloeien wordt door Citibank niet gesteld. Daarbij komt dat uit de overgelegde stukken verder volgt dat De Nederlandsche Bank en het ministerie van Financiën de schikking beoordeeld hebben en tot de conclusie zijn gekomen dat noch op dat moment, noch in de toekomst uitkering zou kunnen plaatsvinden. Het is terecht dat Rabobank daaruit de conclusie trekt dat zij niets meer verschuldigd is.
2.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat Citibank haar stelling dat sprake is geweest van vorderingen van voor het embargo onvoldoende heeft onderbouwd en dat Rabobank haar verklaring dat er niets meer verschuldigd is voldoende met stukken heeft gestaafd.
De contragarantie GAR 34055
2.9.
Ten aanzien van de contragarantie met het nummer GAR 34055 heeft Rabobank nu nader toegelicht dat deze is verstrekt op 19 juli 1989, ten behoeve van de Iraakse instelling State Establishment for Water and Sewerage. Hieraan lag een overeenkomst ten grondslag voor de levering van waterpompinstallaties door een Nederlandse onderneming. Rabobank heeft niet de contragarantie zelf overgelegd, maar wel een daartegenover door Lloyds Bank verstrekte contragarantie. Ook heeft Rabobank stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze contragarantie van Lloyds Bank is verlengd, waarbij zij stelt dat ook haar eigen contragarantie werd verlengd, tot 30 september 1990. Rabobank heeft verder stukken overgelegd waaruit blijkt dat is verzocht de contragarantie nogmaals te verlengen, tot 31 december 1990 en dat zij vervolgens vanwege het inmiddels ingetreden embargo heeft geweigerd dit te doen. Ten slotte heeft Rabobank een verzoek van Rafidain overgelegd om de contragarantie in stand te houden totdat de omstandigheden zouden zijn veranderd en een verzoek van Lloyds Bank uit 2001 om de contragarantie te sluiten, onder verwijzing naar de in het tussenvonnis al genoemde uitspraak van het Engelse House of Lords van 28 juni van dat jaar.
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat het ook hier niet aannemelijk is dat er nog vorderingen bestaan die zien op een wanprestatie van de zijde van de Nederlandse onderneming bij de nakoming van de overeenkomst tot levering van de waterpompinstallaties, die is ontstaan voor het intreden van het embargo in 1990 en waarvoor deze contragarantie bij Rabobank kan worden ingeroepen. Rabobank heeft haar verklaring met bescheiden onderbouwd: in de door Lloyds Bank verstrekte contragarantie wordt verwezen naar de contragarantie van Rabobank en naar de datum daarvan (19 juli 1989). Ook in de verlenging van de contragarantie van Lloyds Bank wordt gerefereerd aan de verlenging van de contragarantie van Rabobank. Rabobank heeft verder naar voren gebracht dat er nooit een vordering is opgekomen en Citibank heeft niet nader onderbouwd dat zo’n vordering bestaat en waar die op zou zien. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat Rabobank haar verklaring dat er niets meer verschuldigd is voldoende met stukken heeft gestaafd.
De contragaranties GAR 35364 en GAR 36355
2.11.
Ten aanzien van de contragaranties met het nummers GAR 35364 en GAR 36355 heeft Rabobank nu nader toegelicht dat deze zijn verstrekt op respectievelijk 19 januari 1990 en 23 mei 1990, ten behoeve van de Iraakse instellingen State Establishment for Rayon Industries en State Electrical Industries Establishment. Hieraan lagen overeenkomsten ten grondslag voor bestellingen bij Nederlandse technologiebedrijven. Rabobank heeft niet de contragaranties zelf overgelegd, maar wel de brieven die zij hierover aan haar opdrachtgevers heeft gestuurd. Rabobank heeft naar voren gebracht dat het door het intreden van de Eerste Golfoorlog en de sanctiemaatregelen niet mogelijk was de bestellingen te leveren en zij heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat Rasheed heeft verzocht de contragaranties te verlengen en dat Rabobank vervolgens kenbaar heeft gemaakt hieraan vanwege het embargo niet te mogen meewerken.
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat het ook hier niet aannemelijk is dat er nog vorderingen bestaan die zien op wanprestaties van de zijde van de Nederlandse technologiebedrijven bij de nakoming van de overeenkomsten, die zijn ontstaan voor het intreden van het embargo in 1990 en waarvoor deze contragaranties bij Rabobank kunnen worden ingeroepen. Rabobank heeft haar verklaring met bescheiden onderbouwd en heeft gesteld dat er wel standaardverzoeken om verlenging van de contragaranties, maar nooit vorderingen zijn opgekomen. Citibank heeft niet nader onderbouwd dat er wel vorderingen bestaan en waar die op zouden zien. Hoewel Citibank er ten aanzien van de contragarantie met nummer 35364 op wijst dat een wanprestatie vanwege het uitbreken van de Eerste Golfoorlog niet direct met het embargo te maken heeft en dus tot een vordering zou hebben kunnen leiden, stelt zij verder niet dat zo’n vordering bestaat. Rabobank op haar beurt heeft juist wel met bescheiden onderbouwd dat haar standpunt steeds was dat het embargo aan de verlenging in de weg stond en het is voorstelbaar dat om die reden ook geen vorderingen zijn opgekomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat Rabobank haar verklaring dat er niets meer verschuldigd is voldoende met stukken heeft gestaafd.
De contragarantie GAR 90023
2.13.
Ten aanzien van de contragarantie met het nummer GAR 90023 heeft Rabobank nu nader toegelicht dat deze is verstrekt op 16 februari 1990, ten behoeve van de Iraakse instelling Al Qaqaa State Establishment. Rabobank heeft niet de contragarantie zelf overgelegd, maar wel stukken waaruit blijkt dat Rasheed heeft verzocht de contragaranties te verlengen en dat Rabobank vervolgens kenbaar heeft gemaakt hieraan vanwege het embargo niet te mogen meewerken.
2.14.
De rechtbank is van oordeel dat het ook hier niet aannemelijk is dat er nog vorderingen bestaan die zien op een wanprestatie, die is ontstaan voor het intreden van het embargo in 1990 en waarvoor deze contragarantie bij Rabobank kan worden ingeroepen. Rabobank heeft haar verklaring met bescheiden onderbouwd en heeft gesteld dat er wel standaardverzoeken om verlenging van de contragaranties, maar nooit vorderingen zijn opgekomen. Citibank heeft niet nader onderbouwd dat er wel vorderingen bestaan en waar die op zouden zien. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat Rabobank haar verklaring dat er niets meer verschuldigd is voldoende met stukken heeft gestaafd.
De contragaranties GAR 06642 en GAR 36442
2.15.
Ten aanzien van de contragaranties met de nummers GAR 06642 en GAR 36442 heeft Rabobank gesteld dat deze zijn komen te vervallen en eventueel enkel nog aan de orde kunnen zijn voor geringe provisiebedragen. Rabobank heeft naar voren gebracht dat zij niet meer over stukken beschikt. Citibank heeft hier niet specifiek op gereageerd en heeft de stelling van Rabobank dat er geen stukken meer zijn van deze contragaranties dus niet betwist. Zij heeft evenmin nader onderbouwd dat sprake is van vorderingen die betrekking kunnen hebben op deze contragaranties. De rechtbank zal daarom aannemen dat dergelijke stukken er inderdaad niet meer zijn en dat betekent dat Rabobank haar verklaring dat er niets meer verschuldigd is niet nader met stukken kan staven. Zij voldoet daarom aan haar exhibitieplicht op dit punt.
De vorderingen van Citibank
2.16.
De rechtbank overweegt verder nog het volgende. Uit de eerdere verklaringen van Rabobank, die tot het tussenvonnis hebben geleid, was nog niet duidelijk dat haar stelling is dat de contragaranties niet gelden. Dit leidt de rechtbank nu echter wel af uit de akte van Rabobank na het tussenvonnis: daaruit volgt immers dat geen van de contragaranties na 1990 nog is verlengd. Citibank heeft dit ook niet betwist. Dat zou betekenen dat Citibank nu hoe dan ook niets meer kan vorderen van Rabobank, ook niet als één van de in dit vonnis genoemde Iraakse instellingen wel een geldige vordering op een Nederlands bedrijf zou hebben. Voor de verschuldigdheid van een daarmee samenhangend bedrag door Rabobank is immers het bestaan van de contragaranties wel vereist.
2.17.
Rabobank heeft in deze procedure een gerechtelijke verklaring afgelegd en uit het voorgaande volgt dat zij deze met voldoende bescheiden heeft gestaafd. Dat betekent dat Rabobank daarom niet gehouden is haar verklaring (ook) te staven met het overleggen van afschriften van de contragaranties, voor zover zij daar al over zou beschikken. Er is niet gebleken dat Citibank iets van Rabobank te vorderen heeft. Dat betekent ook dat de gewijzigde eis van Citibank (zie overweging 2.4.) niet voor toewijzing in aanmerking komt. De vorderingen van Citibank worden afgewezen.
2.18.
Citibank zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- griffierecht € 608,00
- salaris advocaat
1.582,00(3,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.190,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vordering af,
3.2.
veroordeelt Citibank in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 2.190,
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.O. Zuurmond en in het openbaar uitgesproken op
6 juli 2016. [1]

Voetnoten

1.type: