2.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de vordering uit van de in het vonnis bewezen verklaarde strafbare feiten, te weten -kort gezegd- de verkoop van cocaïne en een winkeldiefstal.
De omstandigheid dat de conclusie van de officier van justitie tot vrijspraak voor winkeldiefstal leidde tot vermindering van de ontnemingsvordering, laat onverlet de mogelijkheid dat ook ter zake van dit feit de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd.
Hiertegen is geen verweer gevoerd.
Voor de schatting van de hoogte van het uit dat feit verkregen wederrechtelijk voordeel zal de rechtbank aansluiten bij het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, d.d. 25 november 2015 van politie Midden-Nederland, Divisie Recherche(hierna: rapport).
De rechtbank ziet geen aanleiding om van de hierin opgenomen wijze van berekening af te wijken en neemt deze dan ook over. Uitgaande van een totaalwaarde van de weggenomen parfumerieartikelen van € 5.281,23 en rekening houdend met een gebruikelijke helingwaarde van 20%, resulteert dit in een voordeel van € 1.056,24.
Ten aanzien van de overtreding van de Opiumwet overweegt de rechtbank als volgt.
Bij eerder genoemd vonnis is cocaïnehandel bewezenverklaard in de periode van april tot en met juni 2014. De rechtbank acht uit het dossier aannemelijk geworden dat veroordeelde ook in de periode daaraan voorafgaand in harddrugs heeft gehandeld. De rechtbank zal daarom ook op basis van andere strafbare feiten, zoals bedoeld in artikel 36e derde lid van het Wetboek van Strafrecht, het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten.
Dat er ten aanzien van de handel in verdovende middelen sprake zou zijn van een samenwerking tussen meerdere personen die het karakter draagt van medeplegen is in het geheel niet aannemelijk geworden, en overigens ook niet vastgesteld in de strafzaak. De stelling van de verdediging dat er meer dan één persoon schuilgaat achter ‘ [naam] ’ is niet onderbouwd, niet verifieerbaar en daarmee niet aannemelijk geworden. De rechtbank gaat daarom aan deze stelling voorbij.
Wel acht de rechtbank aannemelijk dat alleen inkomende gesprekken op de zogeheten deallijn duiden op een deal. In zoverre slaagt het verweer.
Ten aanzien van die inkomende contacten is de rechtbank het volgende gebleken.
In het strafdossier bevindt zich een overzicht van de tegennummers waarvan gebruik is gemaakt in het telefoonverkeer met nummer [telefoonnummer] , dat met veroordeelde in verband kan worden gebracht, in de periode tussen 31 december 2013 en 12 augustus 2014.Uit de historische verkeersgegevens blijkt hoeveel contacten er zijn geweest per tegennummer en hoeveel van deze contacten inkomend en uitgaand waren.
Het komt de rechtbank redelijk voor om voor het aantal drugscontacten van veroordeelde uit te gaan van het aantal inkomende gesprekken vermeld achter elk tegennummer (dat begint met de cijfers 31) in dat overzicht, voor zover het gaat om twee of meer gesprekken. Daarvan mag naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat dit telkens een transactie opleverde. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat het rapport voldoende aanwijzingen bevat dat veroordeelde zich langer met het dealen van cocaïne heeft bezig gehouden dan de in het vonnis van 11 juli 2016 bewezen verklaarde periode. Het totaal van deze inkomende contacten’ is te stellen op 1928.
Voor de verkochte hoeveelheid cocaïne per transactie zal de rechtbank aansluiten bij het gemiddelde verbruik van de drie hiervoor genoemde getuigen [A] , [B] en [C] , te stellen op 0,66 gram.
De inkoopprijs van cocaïne bedraagt 50 procent van de verkoopprijs. Veroordeelde verkocht de cocaïne voor € 40,- per gram. Hieruit kan worden afgeleid dat de nettowinst per gram cocaïne € 20,- is.
In de periode van april 2014 tot 12 augustus 2014 is dus voor een bedrag van
(0,66 x € 40,-) x 1928 = € 50.899,20 : 2 = € 25.449,60 winst gemaakt met de handel in cocaïne.
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
Op basis van de hiervoor weergegeven berekening schat de rechtbank het door veroordeelde verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel op € 25.449,60 + € 1.056,24 = € 26.505,84.
De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van voormeld bedrag van € 26.505,84 kan aan de veroordeelde worden opgelegd.