Overwegingen
Het besluit van 18 mei 2016 is deels in de plaats getreden van het besluit van 16 oktober 2015, namelijk voor zover het betreft de bij de verleende vergunning behorende plattegrond van het perceel.
De rechtbank acht, gezien artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het tegen het besluit van 16 oktober 2015 ingestelde beroep mede gericht tegen het besluit van 18 mei 2016.
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat, gelet op de met het bouwplan vergunde aanlegsteigers, bij de verlening van de vergunning onvoldoende acht is geslagen op de doorvaartmogelijkheden van de watergang aan de zuidzijde van de te realiseren woningen. Het gaat hierbij om de doorvaartmogelijkheden voor zowel eisers [eiser 3] en [eiser 1] , als voor de toekomstige bewoners.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft OMB een gewijzigde plattegrond van het perceel ingediend. Deze plattegrond is gedateerd 4 mei 2016. In het besluit van 18 mei 2016 is toegelicht dat de overgelegde plattegrond ziet op de volgende wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke plattegrond:
- de legakker ter plaatse van woningtype C en D is ingekort en zodanig verplaatst dat er tussen de kadastrale erfgrens en de legakker aan de zuidzijde een doorvaartruimte ontstaat van minimaal 2,70 meter;
- de legakker ter plaatse van woningtype Esp en C is naar het noorden verplaatst en is ook hier zodanig dat aan de zuidzijde een doorvaartruimte ontstaat van minimaal 2,70 meter;
- de watergang wordt op het eigen terrein, binnen het projectgebied, op de plaats van aanvankelijk verzochte tuin/aanlegsteiger verbreed.
Als standaardboot is in het besluit van 18 mei 2016 aangemerkt een boot met een lengte van 5,50 meter en een breedte van 2,20 meter. Er is toegelicht dat de gewijzigde indeling er in voorziet dat de toekomstige bewoners eenvoudig via eigen terrein naar de plassen kunnen. Als richtsnoer zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
idealiter dient het water voor een vlotte doorvaart een breedte te hebben van (tenminste) drie maal de breedte van een standaardboot;
in een engte, daar waar een boot een ligplaats inneemt, dient het water tenminste voor één boot voldoende breed te zijn om door te varen;
er dienen bij voorkeur meerdere plaatsen te zijn waar het water voor een standaard boot voldoende breed is om te kunnen draaien.
Verweerder heeft toegelicht dat de meest wenselijke breedte, waarbij twee boten overal kunnen passeren, niet overal wordt gehaald, maar dat wel wordt voldaan aan de in het richtsnoer genoemde uitgangspunten.
6. Eisers betogen dat verweerder bij de beoordeling van de doorvaartmogelijkheden op basis van de gewijzigde plattegrond uitgaat van een te kleine standaardboot. Eisers stellen dat zij de boten in de omliggende watergangen hebben nagemeten en tot de conclusie zijn gekomen dat een gemiddelde boot in het gebied in ieder geval 2,50 meter breed en 6,2 meter lang is. Volgens eisers ging OMB bij haar eerdere tekeningen ook uit van grotere boten dan waarvan OMB thans uitgaat.
7. Dit betoog slaagt niet. Eisers hebben hun betoog dat de gemiddelde boot in het gebied een breedte heeft van minimaal 2,5 meter niet met nadere gegevens onderbouwd. De rechtbank ziet in dit betoog dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zijn beoordeling van de doorvaartmogelijkheden niet heeft mogen baseren op een boot met gemiddelde breedte van 2,20 meter en een gemiddelde lengte van 5,50 meter. Bovendien kan er vanuit worden gegaan dat de toekomstige bewoners van de vergunde woningen bij de keuze van hun boot rekening zullen houden met de ter plaatse beschikbare doorvaartmogelijkheden. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om te concluderen dat verweerder de vergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. De rechtbank stelt overigens vast dat op de eerdere plattegrond van OMB van 11 mei 2015, die deel uitmaakte van het besluit van 16 oktober 2015, geen boten waren ingetekend.
8. Eisers (naar de rechtbank begrijpt: [eiser 3] en [eiser 1] ) stellen verder dat zij hinder zullen ondervinden als de bewoners niet aan hun eigen kant (de noordzijde) van de te realiseren legakkers naar de plassen kunnen varen. Zij hebben er in dit verband op gewezen dat het illusoir is dat de bewoners van woningtype C en D een erfdienstbaarheid zullen verlenen voor doorvaart aan de noordzijde van de legakker.
9. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat het niet acceptabel is dat de bewoners van woningtype B, C en D via de zuidzijde van de ter hoogte van woningtype C en D te realiseren legakker naar de plassen zullen varen. Zij overweegt daartoe dat uit de plattegrond van 4 mei 2016 blijkt dat (ook) dit gedeelte van het water (grotendeels) is gelegen binnen de kadastrale grens en aldus hoort bij het perceel [adres] . De rechtbank stelt verder vast dat uit de door verweerder overgelegde plattegrond van de bestaande situatie blijkt dat de oorspronkelijke doorgang niet breder is dan de doorgang aan de zuidzijde van de te realiseren legakkers. Het is de rechtbank, gelet op deze omstandigheden, niet duidelijk geworden waarom de nieuwe bewoners geen gebruik zouden kunnen maken van de doorvaartmogelijkheden aan de zuidzijde van de legakkers. De rechtbank komt om die reden niet toe aan het betoog dat de door eisers geopperde erfdienstbaarheid illusoir is.
10. Eisers betogen verder dat aan het perceel tussen de woningen van [eiser 1] ( [adres] ) en [eiser 3] ( [adres] ) aanlegsteigers gebouwd kunnen worden ten behoeve van de op dit perceel nog te realiseren woningen, zodat de doorvaart op die plaats kan worden belemmerd.
11. Eisers hebben niet gesteld en de rechtbank is ook niet gebleken dat er concrete plannen zijn voor (woon)bebouwing op de percelen tussen [adres] en [adres] . De rechtbank stelt verder vast dat de doorvaartmogelijkheid ter hoogte van deze percelen nauwelijks verandert ten opzichte van de oorspronkelijke situatie en dat verweerder terecht stelt dat de doorvaart naar de plassen ook ter hoogte van deze percelen (nog steeds) grotendeels ligt binnen de kadastrale grens van het perceel [adres] . De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat ook eventuele toekomstige bewoners van de percelen tussen [adres] en [adres] deze doorvaartmogelijkheid zullen dienen te respecteren.
Aantasting privacy?
12. [eiser 3] betoogt dat het inkorten van de legakker ter hoogte van woningtype C en D zal leiden tot een ernstige aantasting van zijn privacy. Hierdoor ontstaat er vanuit woningtype C en de daarbij behorende tuin direct zicht op zijn woning, aldus [eiser 3] .
13. De rechtbank stelt vast dat OMB, zoals in de tussenuitspraak is overwogen, op verzoek van [eiser 3] en [eiser 1] vanwege aspecten van privacy de legakkers in het midden van de watergang in het bouwplan heeft opgenomen. In de tussenuitspraak is verder overwogen dat, zoals in de reactie van OMB van 23 februari 2016 aan de hand van foto’s is toegelicht, de woning van [eiser 3] is georiënteerd in de richting van de weg en niet in de richting van het bouwplan. Aan de zijde van het bouwplan heeft de woning een gesloten zijgevel en in het verlengde van de oprit aan de zijde van het bouwplan staat een garage/berging die, zo blijkt uit de gedingstukken, het zicht op de woning van [eiser 3] vanaf woningtype C en de tuin daarbij aanzienlijk beperkt. Verweerder heeft in de door [eiser 3] gestelde aantasting van zijn privacy dan ook geen aanleiding hoeven zien om de vergunning te weigeren.
Strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel?
14. Eisers stellen dat het besluit van 18 mei 2016 niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen, omdat niet alle wijzigingen waarin de plattegrond van 4 mei 2016 voorziet ten opzichte van de plattegrond die hoort bij het besluit van 16 oktober 2015, in het besluit worden toegelicht. Het betreft onder meer een verschuiving van een aantal van de op te richten woningen richting de watergang met circa 10 centimeter.
14. De rechtbank stelt voorop dat de plattegrond behorend bij het besluit van 18 mei 2016 de (thans) vergunde situatie qua indeling van het perceel en situering van de woningen en (bouw)werken bevat. Voor zover daarop maten staan die afwijken van de bij besluit van 16 oktober 2015 vergunde situatie, is de plattegrond van 4 mei 2016 bepalend. Aangezien de door eisers genoemde wijzigingen kunnen worden aangemerkt als wijzigingen van ondergeschikte aard, waarvan is gesteld noch is gebleken dat eisers daardoor op enige wijze in hun belangen worden geschaad, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat deze wijzigingen zonder nadere toelichting leiden tot de conclusie dat sprake is van een onzorgvuldig genomen besluit.
Conclusie
14. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder met het aanvullende besluit van 18 mei 2016 voldoende heeft toegelicht op welke wijze hij de invloed van het bouwplan op de doorvaartmogelijkheden van de watergang aan de zuidzijde van het perceel bij de verlening van de vergunning heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze invloed op de doorvaartmogelijkheden en de door [eiser 3] gestelde aantasting van zijn privacy niet zodanig is dat dit aanleiding had moeten zijn de vergunning te weigeren. Evenmin is er aanleiding om te concluderen dat dit aanvullende besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
14. Gegeven het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek zal de rechtbank het besluit van 16 oktober 2015 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Nu verweerder het gebrek met het besluit van 18 mei 2016 heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand.
14. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers in verband met hun beroep tegen het besluit van 16 oktober 2015 redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus, waarde per punt € 496,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoedt.
14. Hetgeen door eisers in beroep is aangevoerd, leidt niet tot een vernietiging van het besluit van 18 mei 2016. Het beroep is in zoverre ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.