ECLI:NL:RBMNE:2016:4265

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
C/16/419418 / FA RK 16-4695
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz met betrekking tot geestelijke en somatische gezondheidszorg

Op 22 juli 2016 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, na te hebben vastgesteld dat het gevaar dat voortvloeit uit de geestelijke stoornis van de betrokkene, kan worden afgewend met de middelen die de instelling al toepast in een vrijwillig kader. De betrokkene, die lijdt aan schizofrenie en zwakbegaafd is, verblijft vrijwillig in de instelling, maar verzet zich tegen bepaalde behandelingen, zoals het gebruik van medicatie. De raadsman van de betrokkene voerde aan dat de machtiging niet nodig was, omdat de betrokkene bereid is om op vrijwillige basis zorg te ontvangen, hoewel hij soms enige drang nodig heeft om mee te werken aan behandelingen.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman en de arts gehoord en geconcludeerd dat, hoewel er een risico is van zelfverwaarlozing en mogelijk ernstig lichamelijk letsel voor anderen, de huidige zorgstructuur voldoende is om het gevaar af te wenden. De rechtbank benadrukte dat de instelling in staat is om de noodzakelijke behandeling te bieden zonder dat er sprake is van dwang. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de betrokkene in het verleden een voorwaardelijke machtiging had, maar dat deze niet meer passend is gezien zijn huidige situatie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat het gevaar niet kan worden afgewend met de middelen die de instelling heeft. De rechtbank heeft het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging afgewezen, met de overweging dat de betrokkene op dit moment vrijwillig in de instelling verblijft en dat de instelling in staat is om de behandeling te laten plaatsvinden zonder dwang.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht

zaak/rekestnr.: C/16/419418 / FA RK 16-4695

Voorlopige machtiging

Beschikking van 22 juli 2016

op het verzoek van de officier van justitie van 12 juli 2016 tot het verlenen van een voorlopige machtiging ten aanzien van:

[naam] ,

geboren op [1955] ,
wonende te verpleeghuis [adres] ,
De rechtbank heeft kennis genomen van de bij het verzoek overgelegde stukken, waaronder de op 4 juli 2016 ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ).
De rechtbank heeft gehoord:
- de betrokkene,
- mr. J.C. Herwijer, raadsman van betrokkene,
- meneer [X] , arts,
- mevrouw [Y] , verpleegkundige.
Door het horen van de hierboven genoemde personen, in samenhang met de overgelegde stukken, acht de rechtbank zich in voldoende mate voorgelicht.
De raadsman van betrokkene stelt zich allereerst op het standpunt dat in de geneeskundige verklaring in het kader van gevaar ten onrechte wordt gerefereerd aan feiten die zich meer dan 20 jaar geleden hebben voorgedaan. Het meest recente feit is 13 jaar geleden. Overigens is het gevaar van zelfverwaarlozing wel juist en actueel.
Verder heeft de raadsman van betrokkene geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, omdat deze machtiging niet nodig blijkt te zijn. Hij geeft hierbij aan dat het nodig is dat betrokkene de nodige zorg ontvangt, maar dat een voorlopige machtiging niet voldoet aan de voorwaarden van subsidiariteit en proportionaliteit. Betrokkene is bereid om op vrijwillige basis te verblijven in de inrichting. Hoewel betrokkene inderdaad bepaalde behandelingen niet wil ondergaan, is hij met enige drang toch bereid om die behandeling toe te staan. Dit is in overeenstemming met een situatie die zich in feite al jaren voordoet, waarbij betrokkene wel verbaal aangeeft niet te willen meewerken aan bijvoorbeeld prikken, maar daar uiteindelijk steeds wel aan meewerkt. Het is na de afloop van de vorige machtiging ook al een jaar goed gegaan. In dat jaar is met overreding steeds medewerking van betrokkene gekregen. Het is voor betrokkene belangrijk dat er geen opnamemachtiging geldt. Dan heeft hij het gevoel zelf nog enige invloed uit te kunnen oefenen op zijn omstandigheden. Als het er met name om gaat dat betrokkene adequate somatische behandeling niet toe wil staan, dan zijn daarvoor andere middelen dan een machtiging in het kader van de BOPZ. Bijvoorbeeld kan dan worden gedacht aan de instelling van een curatele of mentorschap over betrokkene.
De arts heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek. Ten aanzien van het gevaar heeft de arts aangegeven dat betrokkene al jarenlang een antipsychoticum gebruikt. Daardoor liggen de voorbeelden van wat zich voordoet als betrokkene dat niet gebruikt, inmiddels in een wat langer verleden. Als hij geen medicijnen tegen zijn stoornis gebruikt, dan zullen die gevaren zich weer gaan voordoen.
Er is een machtiging noodzakelijk, omdat betrokkene zich niet verzet tegen het verblijf in de instelling, maar wel tegen de behandeling in de zin dat hij het gebruiken van medicatie in verband met zijn stoornis niet nodig vindt. Hij krijgt die toegediend met een injectie en dat wil hij niet. Ook zijn zelfzorg is beperkt. Daarvoor is het nodig dat er druk op hem wordt uitgeoefend dat bij zich bijvoorbeeld doucht. Verder moet worden voorkomen dat hij de hele dag op bed ligt, daar wordt bij depressief van. Daarom is al een tijd zijn kamerdeur overdag op slot, zonder dat hij over een sleutel beschikt. Het is bespreekbaar dat hij (onder voorwaarden) weer over een sleutel kan beschikken. Bij zijn behandeling is nog van belang dat betrokkene somatische klachten heeft, onder meer aan zijn hart, die bij niet adequate behandeling vrij snel levensbedreigend zijn. In dat kader moet hij op zijn voeding en zijn vochtinname letten. Op zichzelf genomen is juist dat het een jaar lang is gelukt om de juiste behandeling te laten plaatsvinden, zonder dat toepassing van dwang in de zin van fysiek ingrijpen noodzakelijk was. Uiteindelijk is de instelling wel in staat om op zo’n manier met betrokkene om te gaan dat de noodzakelijke behandeling kan plaatsvinden. Het was echter bij tijd en wijle wel nodig om veel drang uit te oefenen. Een voorbeeld daarvan is dat als betrokkene in de ochtend aangeeft niet te willen meewerken aan bloedprikken of depotmedicatie, in de middag een nieuwe poging wordt gedaan. Zo nodig gaan daarbij dan veel mensen om hem heen staan.
Er is een machtiging gevraagd omdat het de vraag is of uitgeoefende drang niet zodanige vormen aanneemt dat er feitelijk sprake is van dwang en omdat betrokkene moest worden opgenomen in het ziekenhuis voor zijn somatische klachten waar hij ook behandeling weigerde. Dat is uiteindelijk wel opgelost, maar van die zijde is aangegeven dat een machtiging wellicht noodzakelijk was. Gezien de ernst van de somatische klachten van betrokkene is te verwachten dat hij in de toekomst opnieuw moet worden opgenomen voor behandeling daarvan.
Voor wat betreft de vraag of de stoornis van betrokkene ertoe leidt dat hij niet in staat is de juiste afweging te maken over zijn somatische behandeling, geldt dat betrokkene zwakbegaafd is en dat jarenlange schizofrenie en de behandeling daarvan mede leidt tot een karakterverandering en verminderde mogelijkheid om de juiste afweging te maken over bijvoorbeeld zijn somatische behandeling.
De rechtbank zal het verzoek afwijzen. Daarvoor is het volgende redengevend.
Het is niet in geschil dat betrokkene lijdt aan een stoornis die ook gevaren oplevert. Betrokkene lijdt aan schizofrenie en is zwakbegaafd. Het gevaar dat betrokkene als gevolg van zijn geestelijke gesteldheid loopt, is zelfverwaarlozing en – anders dan de raadsman van betrokkene heeft aangevoerd – ook het gevaar van ernstig lichamelijk letsel voor anderen. Dat dit gevaar is onderbouwd met voorbeelden die zich inmiddels lang geleden hebben voorgedaan, is onvoldoende om te oordelen dat dat gevaar zich niet meer voordoet. Dit gevaar is immers al die jaren afgewend door medicatie tegen zijn schizofrenie. Dat betekent dat er nog steeds ernstig rekening moet worden gehouden met het opnieuw optreden van dit gevaar als de medicatie niet wordt voortgezet.
Het is verder niet in geschil dat betrokkene op zichzelf genomen vrijwillig in de instelling verblijft. Hij verzet zich niet tegen zijn verblijf in de instelling. De reden voor het aanvragen van een machtiging is dat betrokkene niet kan instemmen met zijn behandeling.
In het verleden gold voor betrokkene een voorwaardelijke machtiging. Zijn keuzevrijheid was toen feitelijk beperkt in de zin dat niet meewerken aan behandeling zou kunnen leiden tot opname. Op dit moment is er geen machtiging. Een voorwaardelijke machtiging is voor betrokkene niet meer passend, omdat hij is opgenomen en ook opgenomen zal blijven. Juridisch gezien is betrokkene dus geheel vrij om behandeling te weigeren. De verwijzing van de raadsman van betrokkene naar de mogelijkheid van de benoeming van een curator of mentor is onvoldoende om het probleem van de weerstand van betrokkene tegen behandeling op te lossen. Nog los van de mogelijke beperkingen die artikel 1: 453 lid 5 BW in dit geval met zich mee kan brengen, is toestemming van een curator of mentor om te behandelen niet zonder meer voldoende grondslag om daarbij ook dwang toe te passen.
In de instelling is het wel mogelijk gebleken om de behandeling toch te laten plaatsvinden, maar daarbij moet af en toe veel druk of drang worden toegepast. In een onderzoek naar drang bij vrijwillig opgenomen patiënten is als definitie van drang gehanteerd: ‘Een meer of minder vergaande belemmering van keuzevrijheid door (diverse vormen van) manipulatie' (Zie JGGZR 2005(5) 82). Feitelijk leidt de relatie van zijn hulpverleners met betrokkene en het feit dat betrokkene voor zijn verblijf in de kliniek geen alternatief heeft en dus ook afhankelijk is van de kliniek, tot mogelijkheden voor de instelling om druk of drang toe te passen.
Het verlenen van een machtiging geldt als ultimum remedium voor de situatie dat – in dit geval – niet zonder een machtiging de behandeling van betrokkene kan plaatsvinden, die nodig is om het gevaar af te wenden. Daarbij gaat het niet alleen om de behandeling van zijn psychiatrische stoornis, maar ook om de behandeling van zijn somatische klachten. Zijn weigering om daarvoor behandeling toe te laten is ten minste voor een belangrijk deel een gevolg van zijn psychiatrische stoornissen en levert een direct gevaar op voor betrokkene zelf. Het niet behandelen van zijn hartfalen is al snel levensbedreigend. Betrokkene geeft – ook ter zitting – aan dat hij niet geprikt wil worden en voorts is ter zitting eveneens gebleken dat hij geen ziekte-inzicht heeft, zowel niet voor wat betreft zijn geestelijke gesteldheid als voor wat betreft de ernst van zijn hartfalen.
Het is op dit moment echter nog onvoldoende gebleken dat het gevaar niet kan worden afgewend met de middelen die de instelling heeft en ook toepast in een vrijwillig kader. De rechtbank is uit de voorbeelden die zijn gegeven over de wijze waarop van betrokkene medewerking wordt verkregen aan een behandeling die hij eigenlijk niet wil, niet gebleken dat daarmee feitelijk dwang wordt uitgeoefend of een – in deze omstandigheden – ongeoorloofde vorm van drang. De instelling oefent druk uit en weet op die manier tot op heden de juiste behandeling te laten plaatsvinden. Het is uiteindelijk ook in het ziekenhuis gelukt om zonder dwang de juiste behandeling te laten plaatsvinden.
De rechtbank realiseert zich daarbij dat er sprake is van een precair evenwicht. Het vraagt van de instelling een investering in de relatie met betrokkene en een benadering die is afgestemd op betrokkene, waarbij soms enerzijds veel druk wordt uitgeoefend en anderzijds ook wat ruimte wordt gegeven (in de middag terugkomen voor een behandeling als het in de ochtend niet haalbaar blijkt om medewerking van betrokkene te krijgen). Gezien de stoornis en de somatische klachten van betrokkene leidt het uitblijven van een behandeling daarnaast vrij snel tot (levens)gevaar. Op het moment dat de weerstand van betrokkene verder toe zou nemen, zou dwang en dus een machtiging alsnog noodzakelijk kunnen worden. Dat kan ook aan de orde zijn als zijn somatische toestand verder verslechtert, waardoor bijvoorbeeld veel frequenter een behandeling moet plaatsvinden die betrokkene niet wil en/of er onvoldoende ruimte overblijft om de feitelijke medewerking van betrokkene te krijgen.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat er sprake is van de nodige bereidheid als bedoeld in artikel 20, eerste lid Wet BOPZ.
De rechtbank
wijsthet verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging
af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.A.T. van Rens, rechter, in bijzijn van D. van Wijk als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juli 2016.