Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 24 september 2014, waarbij [gedaagde] is toegelaten tot bewijslevering
- de akte uitlating (tegen)bewijs tevens akte overlegging nadere producties van [gedaagde] van 22 oktober 2014
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 26 januari 2015
- het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 30 januari 2015
- het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor (lees: tegenverhoor) van 9 oktober 2015
- de conclusie na enquête tevens akte overlegging nadere producties van [gedaagde] van 25 november 2015
- de conclusie na enquête van de provincie van 23 december 2015.
2.De verdere beoordeling
- productie 10: een digitale urensheet van MCI met betrekking tot de door [gedaagde] gewerkte uren in september 2009,
- productie 11: een e-mailbericht van [gedaagde] van 29 mei 2010, waarbij hij aan diverse personen, waaronder medewerkers van de provincie, e-mailadreswijzigingen van MCI heeft doorgegeven,
- productie 12: e-mailcorrespondentie tussen [gedaagde] en mevrouw [A] van 29 en 31 oktober 2013,
- productie 13: een visitekaartje van [gedaagde] van 2009,
- productie 14: een kortgedingvonnis van deze rechtbank van 18 februari 2015, waarbij MCI Holding B.V. is veroordeeld tot het verstrekken van afschriften van diverse stukken aan [gedaagde] en [bedrijf 2] B.V.,
- productie 15: een verklaring van ontvangst door [B] , mede namens [bedrijf 1] B.V. en MCI Holding B.V., van informatie op onder andere een USB-stick van [bedrijf 2] B.V.,
- productie 16: een e-mailbericht van de advocaat van [gedaagde] aan [B] van 1 april 2015,
- productie 17: een e-mailbericht van de curator van [B] , mr. C.J. Diks, aan de advocaat van [gedaagde] van 16 juli 2015,
- productie 18: een e-mailbericht van de curator Diks aan de advocaat van [gedaagde] van 8 september 2015,
- productie 19: verdere e-mailcorrespondentie tussen de advocaat van [gedaagde] en curator Diks.
[C]verklaard dat zij blijft bij de inhoud van haar verklaring van 17 februari 2014 (productie 10 van de provincie). Daarin heeft zij verklaard dat zij niet meer weet of bij de inhuur van [gedaagde] bekend was dat [gedaagde] enig aandeelhouder was van een bedrijfje, MCI. Dat deed er op dat moment ook niets toe. Meer dan dat de provincie via Stratic een interim-afdelingshoofd inhuurde, wist zij op dat moment niet. Als getuige heeft [C] verder verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren of [gedaagde] bij het kennismakingsgesprek papieren bij zich had en dus ook niet of hij zijn visitekaartje heeft overhandigd. Ook kan zij zich niet herinneren dat zij toen gesproken hebben over zijn verbondenheid aan MCI. Zij heeft ook later nooit gehoord dat hij betrokken was bij MCI. Dat is ook nooit onderwerp van gesprek geweest tussen hen. Toen [gedaagde] werkzaam was voor de provincie had zij daarover ook nooit van andere medewerkers iets gehoord. Zij herkende de handtekening op de urenverantwoording niet. Het zou volgens haar kunnen dat iemand van de afdeling zelf deze urenverantwoording voor akkoord heeft getekend omdat het aantal uren binnen het contract bleef.
[E](destijds een van de teamleiders binnen de afdeling INF) heeft deze verklaard dat op basis van gesprekken, CV’s en het natrekken van referenties is besloten [gedaagde] als interim-afdelingshoofd aan te stellen. Hem was ten tijde van de inhuur van de vier externen niet bekend dat [gedaagde] een bedrijf had dat indirect dan wel direct interimmers verhuurde. Hierover werd in het managementteam nooit gesproken. Als [getuige 3] en/of [getuige 2] iets anders verklaren, dan is dat volgens [E] onjuist. Zij wisten dat misschien, maar hij en de rest van het management team niet.
[C]verklaard dat het het initiatief was van [gedaagde] om vier mensen in te huren die hij nodig had binnen zijn afdeling. Zij vertrouwde op zijn inschatting en heeft aan de inlening haar toestemming gegeven. Voor zover zij weet, heeft hij niet met haar besproken hoe deze personen aangetrokken zouden worden. Hij heeft zeker ook niet gezegd dat dat mogelijk ook via zijn bedrijf MCI zou kunnen gebeuren, omdat dan alle alarmbellen bij de provincie zouden zijn afgegaan. De provincie vindt het niet wenselijk dat iemand die aan haar verbonden is, zelf betrokken is bij inlening van medewerkers. Zij was überhaupt niet op de hoogte van het hele inhuurproces wat daarna heeft plaatsgevonden: dat doet de afdeling Inkoop van de provincie, in overleg met de manager van de betreffende afdeling. Het klopt dat zij in dit geval een ontheffing heeft verleend. Dat was omdat de inhuur via één kanaal zou verlopen in plaats van via meerdere offertes. Dat [gedaagde] tegen haar heeft gezegd dat de provincie de inlening van de vier externen rechtstreeks via MCI zou kunnen doen, zoals [gedaagde] heeft verklaard, kan zij zich niet herinneren. Zij heeft daarover nooit met [gedaagde] overleg gehad. Met de brief waarover [gedaagde] het verderop in zijn verklaring heeft, bedoelt hij volgens haar de ontheffing die zij in dit geval heeft verleend. Ook klopt niet dat [gedaagde] van haar zou hebben gehoord dat Matchpoint geen zaken wilde doen met MCI. Haar betrokkenheid bestaat in dit geval uitsluitend uit haar goedkeuring voor de inhuur van vier fte’s en de latere ontheffing van de aanbesteding. Er is met haar niet gesproken over de inhuur van de vier externen met naam en toenaam, over de constructie, noch over de mantelcontracten of de parkeercontracten. Het lijkt haar buitengewoon onwaarschijnlijk dat de leden van het managementteam van de afdeling INF op de hoogte waren van de inhuurconstructie omdat dit geen onderwerp was van de managementteamvergaderingen. Als dat het geval was geweest, dan zou dat immers in de verslagen terug te vinden zijn.
3.De beslissing
17 februari 2016voor het nemen van een akte door de provincie over hetgeen hiervoor onder 2.15 is vermeld, waarna [gedaagde] op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,