8.3Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen afdoening is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich in de periode van oktober 2015 tot en met december 2015 schuldig gemaakt aan zes aanrandingen. Soms zat er maar een paar dagen tussen verschillende aanrandingen, in één geval zelfs maar anderhalf uur. De onbekende slachtoffers werden door verdachte in de avond of nacht achtervolgd op de fiets, waarna verdachte hen op een stille plek betastte bij de borsten en de schaamstreek. Eén van de slachtoffers werd zelfs onder haar kleding betast.
De impact van deze aanrandingen op de slachtoffers is heel ingrijpend geweest. Verdachte heeft door zijn gedrag de persoonlijke en lichamelijke integriteit van deze slachtoffers op grove wijze aangetast. Bovendien blijkt, onder meer uit de spreekrechtverklaringen, dat het gevoel van veiligheid van de slachtoffers ernstig is aangetast en dat zij nog steeds dagelijks te kampen hebben met de gevolgen van de door verdachte gepleegde aanrandingen. Verdachte heeft zich laten leiden door zijn drang om deze vrouwen te betasten en heeft met de verregaande gevolgen voor hen geen rekening gehouden. De rechtbank neemt hem dat zeer kwalijk. Bovendien heeft verdachte op geen enkel moment hulp gezocht om herhaling te voorkomen - waardoor het in korte tijd vaak tot deze ernstige delicten is gekomen - en heeft hij ook nu, door te weigeren om mee te werken aan persoonlijkheidsonderzoek, op dat vlak geen openheid van zaken gegeven.
Strafblad van verdachte
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 mei 2016, waaruit blijkt dat verdachte twee keer eerder is veroordeeld voor zedendelicten.
Stoornis en toerekeningsvatbaarheid
Weigering gedragsdeskundig onderzoek
Verdachte is ter observatie opgenomen geweest in het PBC. Verdachte heeft zijn medewerking aan het onderzoek geweigerd. Door de deskundigen van het PBC, L. Vermeulen, GZ-psycholoog, en H.T.J. Boerboom, psychiater, is op 23 juni 2016 een rapport opgemaakt. Zij concluderen dat door de weigering van verdachte veel vragen onbeantwoord zijn gebleven. Ook is het voor hen niet mogelijk geweest om uit te zoeken of de eerder bij verdachte vastgestelde persoonlijkheidsstoornis nog in die mate aanwezig is en of dezelfde kenmerken binnen de persoonlijkheid als voorheen een rol spelen in zijn gedrag. Ook is het niet mogelijk geweest uit te zoeken of aan de delicten dezelfde factoren ten grondslag lagen als aan de delicten van zestien jaar geleden.
De rechtbank merkt allereerst op dat, indien verdachte zijn (volledige) medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, voor het opleggen van een terbeschikkingstelling de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek als bedoeld in artikel 37 lid 2 Wetboek van Strafrecht vervalt.
Vaststelling ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens
Nog steeds blijft echter vereist dat wordt vastgesteld dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder die vaststelling is oplegging van terbeschikkingstelling niet mogelijk (Gerechtshof Arnhem 18 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4981). Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om die vaststelling te doen. De rechter zal zich daarbij in zeer sterke mate moeten laten leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen, maar als de gedragsdeskundigen aan de grenzen komen van wat zij vanuit hun wetenschap nog kunnen verantwoorden, zal de rechter zijn eigen verantwoordelijkheid moeten nemen voor zover de wet hem daartoe de ruimte geeft. De wet en de jurisprudentie vereisen niet dat de stoornis wordt geclassificeerd volgens het handboek DSM-IV en dat deze wordt vastgesteld door een gedragsdeskundige.
Dit betekent dat in het uiterste geval de rechter, uiteraard slechts met grote behoedzaamheid, tot de vaststelling van een stoornis kan komen, ook al kunnen de gedragsdeskundigen op basis van de voor hen geldende wetenschappelijke criteria en tuchtrechtelijke normen niet tot die conclusie komen.
Voor zijn beslissing dient de rechter dan wel voldoende steun te vinden in hetgeen gedragsdeskundigen zo mogelijk wél hebben kunnen vaststellen en hetgeen de rechter verder aan feiten en omstandigheden is gebleken met betrekking tot de persoon van verdachte.
De rechtbank heeft voor de beantwoording van de vraag of bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens niet alleen gelet op de rapportages die in deze zaak zijn opgemaakt, maar ook op rapportages die over verdachte in eerdere strafzaken zijn opgemaakt. Bovendien heeft de rechtbank gelet op de wijze waarop verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd en hoe de aanloop daarnaartoe is geweest, voor zover daar - gelet op de weigering van verdachte om mee te werken aan het onderzoek - zicht op is gekregen.
PBC-rapport 2000
Op 21 juli 2000 is door gedragsdeskundigen van het PBC over verdachte een rapport opgemaakt. In dit rapport wordt geconcludeerd dat het plegen van het destijds ten laste gelegde feit aan verdachte slechts in verminderde mate kon worden toegerekend. Bij verdachte was sprake van een ernstige persoonlijkheidsstoornis van het gemengde type met overwegend antisociale, narcistische en in mindere mate afhankelijke trekken. Reeds als peuter was sprake van een ernstige agressieregulatiestoornis. Het rapport vermeldt dat verdachte is uitgegroeid tot een man die twee geheel aan elkaar tegengestelde kanten in zichzelf verenigt. Een passieve, afhankelijke kant, die betrokkene het grootste deel van de tijd laat zien. Daaronder bevindt zich een brute, perverse kant, die ook in zijn jeugdjaren al zichtbaar was. De deskundigen verwachtten dat een intensieve behandeling nodig zou zijn om de cognitie aan te brengen dat hij weet dat hij zo is en dat leert accepteren.
Verder wordt in het rapport opgemerkt dat in de loop der jaren de eigen contactuele onmacht steeds meer door verdachte is gevoeld, met name ten aanzien van vrouwen. In situaties waarin een appèl gedaan wordt op de sterke contactbehoefte, maar waarin dus ook de onmacht wordt gevoeld, kan de woede daarover stuurloos naar boven komen. Volgens de deskundigen lag dit in aanzienlijke mate ten grondslag aan het destijds ten laste gelegde feit.
Verdachte vertoont volgens het rapport wel ziektebesef, maar er blijkt geen inzicht te zijn in de aard en diepte van de stoornis.
Psychiatrisch rapport 2006
Op 14 augustus 2006 is over verdachte een psychiatrische rapportage opgemaakt in het kader van een eventuele verlenging van de terbeschikkingstelling. De betreffende psychiater, R.A. Graaff, concludeert dat er bij verdachte duidelijke beperkingen zijn op het relationele vlak. Volgens Graaff kan gesproken worden van een aantal vermoedelijk blijvende beperkingen in het functioneren in relationeel opzicht. De stoornis van verdachte wordt niet zozeer behandeld als een te genezen ziekte, maar als een syndroom met beperkingen en handicaps.
Volgens de inschatting van Graaff kunnen de presentatie van verdachte en de symptomen goed verklaard worden op grond van de persoonlijkheidsproblematiek, waarvoor de ontwikkelingsanamnese in de jeugd voldoende aanknopingspunten biedt. Deze wordt teruggevonden in de narcistische, afhankelijke en antisociale karaktertrekken die in het verleden zijn beschreven en bij het onderzoek van Graaff zijn bevestigd.
Graaff merkt op dat verdachte nog mogelijkheden heeft tot het verder leren van gedragsalternatieven in complexe situaties, maar dat bij verdachte zonder twijfel sprake zal zijn van een aantal blijvende beperkingen.
Psychologisch rapport 2006
Ook de GZ-psycholoog, R. de Vries, geeft in zijn rapport van 31 juli 2006 aan dat bij verdachte sprake is van een ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Te overwegen is, volgens De Vries, of geen sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis waarnaast een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en afhankelijke trekken.
Behandelrapportage Oostvaarderskliniek 2009
In de behandelrapportage van de Oostvaarderskliniek van 10 augustus 2009 wordt opnieuw bevestigd dat bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven met antisociale, narcistische en afhankelijke trekken.
De sociale vaardigheden van verdachte zijn goed, maar de vaardigheden om meer diepgaande vriendschappen of een (seksuele) relatie aan te gaan, lijken nog te weinig ontwikkeld. Hetzelfde geldt voor de copingvaardigheden van verdachte. Deze zijn -ten tijde van het opstellen van het rapport- adequaat maar er is twijfel of verdachte bij langdurige en specifieke stress hiermee voldoende zijn spanning kwijt kan raken. Ook wordt in het rapport de vraag gesteld of verdachte voldoende emotionele steun kan krijgen van zijn netwerk op het moment dat stresserende omstandigheden toenemen. Specifiek wordt gedacht aan het uitblijven van een relatie en oplopende spanning en frustratie binnen een relatie.
Reclasseringsadvies 2010
Op 30 augustus 2010 heeft de reclassering geadviseerd de terbeschikkingstelling van verdachte onvoorwaardelijk te beëindigen. De reclassering stelt in dit rapport dat verdachte moet worden gezien als een recidiverende zedendelinquent met een gemengde persoonlijkheidsstoornis met narcistische, antisociale en passief-agressieve kenmerken. Verdachte is verhoogd krenkbaar en ontkent negatieve aspecten van zijn persoonlijkheid. Uit het feit dat verdachte op alle gebieden goed functioneert, zou kunnen worden geconcludeerd dat de persoonlijkheidsproblematiek niet langer op de voorgrond staat.
PBC-rapport 2016
In het PBC-rapport van 23 juni 2016 wordt op basis van de eerdere rapporten geconstateerd dat het beeld van verdachte dat van een vroeg in de hechting gestoorde man is met problemen in de impuls- en agressieregulatie, met seksueel grensoverschrijdend gedrag voortkomend uit de frustratie niet op een normale manier contact te kunnen leggen met vrouwen. Verdachte vindt het moeilijk zich in anderen te verplaatsen en heeft de neiging de schuld buiten zichzelf te leggen. Dit laatste werd ook tijdens het onderzoek van het PBC opgemerkt.
Delictketen
Door de Pompekliniek, waar verdachte tijdens de terbeschikkingstelling behandeld is geweest, is de volgende delictketen opgesteld. Gebrek aan stabiliteit in werk, sociaal leven en financiën leiden tot het oplopen van spanningen en toenemende gevoelens van falen. Verdachte gaat steeds meer alcohol gebruiken om de spanningen te verminderen. Hij krijgt vervolgens een bijna obsessieve wens om met een vrouw in contact te komen. Het verminderen van zijn remmingen veroorzaakt een teleurstelling over het eigen falen in het leggen van contact en een toename van woedegevoelens. Uiteindelijk pleegt verdachte de seksuele delicten naar hem onbekende vrouwen.
Verdachte heeft op de zitting van 18 juli 2016 verklaard dat hij in april/mei 2015 te horen kreeg dat hij zijn baan kwijt was per 1 oktober 2015. Op grond van een vaststellingsovereenkomst hoefde hij vanaf 20 juli 2015 niet meer te werken. Het verlies van zijn werk maakte hem bitter en gefrustreerd. Ook nam zijn alcoholgebruik in die periode toe. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij bang was alleen achter te blijven en dat hij ontevreden was dat het hem niet lukte een relatie aan te gaan met een vrouw. Op 7 oktober 2015 pleegde verdachte de eerste van de zes bewezen verklaarde aanrandingen.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank constateert op basis van de hiervoor genoemde rapportages dat in de periode van 2000 tot en met 2009 door verschillende psychologen en psychiaters bij verdachte steeds de diagnose van persoonlijkheidsstoornis is gesteld. Ook wordt in deze rapporten gesproken over blijvende handicaps en beperkingen als gevolg van die persoonlijkheidsstoornis. De behandelingen die aan verdachte zijn geboden waren niet gericht op het ‘genezen’ ervan, maar meer op het omgaan met zijn problematiek.
Verdachte heeft tijdens de terbeschikkingstelling, in de periode van 2001 tot en met 2010, verschillende behandelingen ondergaan. Echter, bijna aan het einde van deze periode, in 2009, wordt door de Oostvaarderskliniek de twijfel uitgesproken of verdachte bij langdurige stress voldoende copingvaardigheden bezit om zijn spanning te kunnen kwijtraken. Ook de reclassering concludeert in 2010 dat, hoewel verdachte positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt, de persoonlijkheidsproblematiek niet afwezig is, maar niet meer op de voorgrond staat.
In het licht van deze bevindingen acht de rechtbank ook de delictketen van belang die destijds door de Pompekliniek is opgesteld. Net als bij het delict waarvoor verdachte in 2000 is veroordeeld, was ook in de periode voor de aanrandingen eind 2015 sprake van een gebrek aan stabiliteit in het leven van verdachte. Verdachte had kort voor deze feiten zijn baan verloren. Verdachte was gefrustreerd, zijn alcoholgebruik nam toe en opnieuw speelde het feit dat het hem niet lukte een relatie te krijgen een belangrijke rol. Verdachte heeft op de zitting van 18 juli 2016 verklaard dat het hem in die periode niet is gelukt hulp te zoeken en het plegen van aanrandingen te stoppen. De overeenkomst in de wijze waarop verdachte in 2000 en in 2015 tot het plegen van delicten is gekomen, is treffend. Voorts betrof het in beide gevallen, evenals in 1998 en in 1999, zedendelicten begaan tegen onbekende, jonge vrouwen, die steeds werden achtervolgd voordat verdachte de feiten pleegde.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, stelt de rechtbank vast dat bij verdachte tijdens het begaan van de bewezen verklaarde feiten een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Vanwege de bij verdachte bestaande persoonlijkheidsstoornis kunnen de bewezen verklaarde feiten hem slechts in verminderde mate worden toegerekend.
Op te leggen straf
Gelet op de ernst en veelheid van de feiten, de omstandigheid dat verdachte eerder voor zedendelicten is veroordeeld en de omstandigheid dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar passend en geboden.
Op te leggen maatregel
Gelet op de stoornis van verdachte zoals die bestond ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten en het feit dat verdachte reeds twee keer eerder is veroordeeld voor soortgelijke ernstige strafbare feiten, acht de rechtbank het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord dat verdachte onbehandeld terug zou keren in de maatschappij.
De rechtbank is van oordeel dat er een dusdanig hoog (herhalings)gevaar is dat de samenleving daartegen beschermd dient te worden door behandeling van de problematiek van verdachte. De rechtbank acht het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege geboden, nu is gebleken dat verplichte behandeling en toezicht in het verleden niet hebben kunnen voorkomen dat de verdachte in herhaling is vervallen en er - mede gelet op de weigering van verdachte om mee te werken aan het onderzoek - geen aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat zou kunnen worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel.
De rechtbank zal daarom de terbeschikkingstelling gelasten met een bevel tot verpleging van overheidswege, nu op de bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dit eist. De maatregel kan langer duren dan vier jaren, omdat deze wordt opgelegd ter zake van misdrijven die zijn gericht tegen en gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen.