Overwegingen
Het besluit van 3 mei 2016 is deels in de plaats getreden van het besluit van 17 december 2015, namelijk voor zover het betreft de met het besluit van 3 mei 2016 overgelegde inrichtingsschets van april 2016, die dient ter vervanging van de op de met de aanvraag ingediende tekening 0911-DO03 ingetekende parkeerplaatsen. Daarnaast is met het besluit van 3 mei 2016 een tweetal aanvullende voorschriften aan de vergunning verbonden.
De rechtbank acht, gezien artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het tegen het besluit van 17 december 2015 ingestelde beroep mede gericht tegen het besluit van 3 mei 2016.
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat verweerder bij het vaststellen van de parkeerbehoefte ten behoeve van het bouwplan is uitgegaan van een parkeernorm op basis van parkeerkencijfers uit 2004, derhalve van een verouderde parkeernorm. Op grond van de parkeerkencijfers van het CROW van oktober 2012 geldt voor de functie kantoor (zonder baliefunctie) in matig stedelijk gebied, in de centrumschil van de stad, een norm van minimaal 1,7 en maximaal 2,2 parkeerplaats per 100 m². Indien wordt uitgegaan van de gemiddelde parkeernorm, zoals verweerder op basis van de oude norm heeft gedaan, moet ten behoeve van het bouwplan worden voorzien in (7,87 * 1,95 =) 16 (naar boven afgerond) parkeerplaatsen. Indien wordt uitgegaan van de minimale norm moet worden voorzien in (7,87 * 1,7=) 14 parkeerplaatsen. In de tussenuitspraak is verder overwogen dat verweerder, indien hij gebruik maakt van de mogelijkheid om de gebreken in de vergunning te herstellen, ook dient in te gaan op het betoog van eiseres dat de geprojecteerde parkeervlakken niet voldoen aan de aanbevelingen uit de ASVV 2012 van het CROW.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft [naam] een inrichtingsschets van april 2016 ingediend. Op deze inrichtingsschets zijn de ten behoeve van het bouwplan te realiseren parkeerplaatsen ingetekend. Verweerder heeft deze inrichtingsschets in zijn besluit van 3 mei 2016 aan de vergunning verbonden. Daarnaast heeft verweerder onder meer de volgende aanvullende voorwaarde aan de vergunning verbonden:
bij ingebruikneming van de watertoren tot zelfstandig kantoorgebouw dienen naast de 13 parkeerplaatsen op eigen terrein bij de watertoren, minimaal drie parkeerplaatsen op redelijke loopafstand van het perceel [adres] beschikbaar te zijn en dienen minimaal 16 parkeerplaatsen blijvend op eigen terrein en op redelijke afstand in stand te worden gehouden ten behoeve van gebruikers van de watertoren.’
In het besluit van 3 mei 2016 is toegelicht dat het bouwplan niet mag leiden tot een toename van de parkeerdruk op de omgeving. Om die reden is aan [naam] de eis gesteld dat zij in de eigen parkeerbehoefte moet voorzien. [naam] heeft, naast de 13 parkeerplaatsen die op eigen terrein worden gerealiseerd, een huurovereenkomst gesloten met de eigenaar van het perceel [adres] , dat is gelegen op een afstand van circa 150 meter van het bouwplan, dat op dat perceel te allen tijde 3 tot 6 parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Een afschrift van deze huurovereenkomst is overgelegd. Vanwege het niet volledig voldoen aan de parkeerbehoefte op eigen terrein heeft verweerder een ontheffing verleend op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening. Met het besluit van 3 mei 2016 heeft verweerder een aanvullende ruimtelijke onderbouwing van 26 april 2016 overgelegd.
6. Eisers betogen dat met de door [naam] afgesloten huurovereenkomst onvoldoende is gewaarborgd dat er ook in de toekomst nog parkeerplaatsen op het perceel
[adres] beschikbaar zijn.
7. De rechtbank stelt voorop dat met het besluit van 3 mei 2016 in de vergunning als voorwaarde is opgenomen dat er in totaal minimaal 16 parkeerplaatsen blijvend op eigen terrein, dan wel op redelijke loopafstand beschikbaar dienen te blijven. [naam] is dus verplicht om in totaal minimaal 16 parkeerplaatsen in stand te houden. Uit de overgelegde huurovereenkomst in combinatie met de inrichtingstekening van april 2016 volgt dat er
19 parkeerplaatsen ten behoeve van het bouwplan beschikbaar zijn, hetgeen meer is dan de maximale norm van het CROW voorschrijft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het, gelet op de huurovereenkomst die [naam] daartoe heeft afgesloten, voldoende aannemelijk is dat aan de eis zoals neergelegd in de vergunning, zal worden voldaan. De rechtbank ziet in hetgeen eisers stellen over het bestemmingsplan en een mogelijke monumentale status van het pand op het perceel [adres] geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat [naam] de voorwaarden in de vergunning niet zal naleven.
8. Ook het betoog van eisers dat het voor bezoekers niet duidelijk is dat zij ook gebruik kunnen maken van de parkeerplaatsen op het perceel [adres] slaagt niet. In het besluit van 3 mei 2016 is toegelicht dat [naam] zich heeft verplicht om de betreffende parkeerplaatsen exclusief toe te wijzen aan bepaalde fulltimewerknemers. De betreffende werknemers mogen alleen op de toegewezen parkeerplaatsen parkeren. Daarmee is voldoende gedaan om in beschikbaarheid van bezoekersparkeerplaatsen bij de watertoren te voorzien.
De rechtbank stelt overigens vast dat [naam] er zelf ook een belang bij heeft dat er bij het kantoorgebouw voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn voor de bezoekers.
9. Eisers betogen verder dat de inrichtingsschets van april 2016 ingetekende parkeerplaatsen op eigen terrein, niet voldoen aan de normen uit de ASVV 2012.
10. In de aanvullende ruimtelijke onderbouwing van 26 april 2016 is toegelicht welke afmetingen de ASVV 2012 voor parkeerplaatsen voorschrijft. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat parkeerplaats P1 ten onrechte als een langsparkeerplaats is aangemerkt. Verweerder heeft P1, die niet direct aan een andere parkeerplaats grenst, als een langsparkeerplaats kunnen aanmerken. De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat de parkeerplaatsen P4 en P11 niet meer bruikbaar zijn als de omliggende parkeerplaatsen bezet zijn. Het inparkeren op deze langsparkeerplaatsen is immers mogelijk door vanaf de positie naast parkeerplaats P5 respectievelijk P12 achteruit in te parkeren. Met de inrichtingsschets van april 2016 is voldoende aannemelijk gemaakt dat de parkeerplaatsen voldoen aan de eisen die het ASVV 2012 daaraan stelt.
11. Wat betreft het betoog van eisers dat het realiseren van de parkeerplaatsen op eigen terrein niet is toegestaan omdat dit alleen mogelijk is als de muurtjes, die deel uitmaken van de monumentale status van de watertoren, worden verwijderd, verwijst de rechtbank naar hetgeen in de tussenuitspraak onder 16 is overwogen. Zij ziet in hetgeen eisers hebben gesteld en ook in de door hen overgelegde e-mail van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, geen
aanleiding om terug te komen op hetgeen in de tussenuitspraak hieromtrent is overwogen.
12. Hetgeen door eisers in beroep is aangevoerd, leidt niet tot een vernietiging van het besluit van 3 mei 2016. Het beroep is in zoverre ongegrond.
13. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder met het aanvullende besluit van 3 mei 2016 voldoende heeft toegelicht dat het bouwplan voldoet aan de parkeernorm. Zij stelt vast dat verweerder zich committeert aan een strengere norm dan de minimum norm die het CROW voorschrijft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de vergunning in redelijkheid kunnen verlenen.
14. Gegeven het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek zal de rechtbank het besluit van 17 december 2015 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4, eerste lid, en 3:46 van de Awb. Nu verweerder het gebrek met het besluit van 3 mei 2016 heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand.
14. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers in verband met hun beroep tegen het besluit van 17 december 2015 redelijkerwijs hebben moeten maken.
Deze kosten zijn voor de zaak UTR 16/388, met mr. J.M. Smits als gemachtigde, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting, vanwege de gelijktijdige behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening, en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus, waarde per punt € 496,- en wegingsfactor 1) als kosten voor verleende rechtsbijstand.
Voor de zaken UTR 16/648, UTR 16/651 en UTR 16/653, met mr. T. van der Weijde als gemachtigde, zijn de totale kosten eveneens begroot op € 992,-. De rechtbank overweegt hiertoe dat de beroepschriften vrijwel gelijkluidend zijn en dat de behandeling van de beroepen ter zitting gelijktijdig heeft plaatsgevonden.
Voor de zaak UTR 16/509, met mr. G.J.M. Immens als gemachtigde, zijn de kosten begroot op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus, waarde per punt € 496,- en wegingsfactor 1).
In de zaak UTR 16/642 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
16. Op grond van artikel 8:74 van de Awb dient verweerder in alle beroepszaken het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.