In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 augustus 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een verhuurder en de erfgenamen van een overleden huurder. De verhuurder, een besloten vennootschap, vorderde ontruiming van het gehuurde pand na het overlijden van de huurder, die tevens onderverhuurder was. De verhuurder stelde dat de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 6 BW eindigde door het overlijden van de huurder. De erfgenamen voerden verweer en stelden dat de huurovereenkomst niet eindigde, omdat de hoofdhuurovereenkomst niet onder het woonruimteregime viel, zoals bedoeld in het Zonshofje-arrest van de Hoge Raad.
De kantonrechter oordeelde dat de intentie van de partijen bij de huurovereenkomst was om het pand als bedrijfsruimte te verhuren en dat de dood van de huurder de verhuur niet doet eindigen, conform artikel 7:229 lid 1 BW. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van de verhuurder af, omdat toepassing van het woonruimteregime in dit geval zou leiden tot een vermindering van de bescherming van de onderhuurders. De kantonrechter concludeerde dat de huurovereenkomst voortduurt en dat de erfgenamen de huur kunnen voortzetten. De verhuurder werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.
De uitspraak benadrukt het belang van de intentie van partijen bij het aangaan van een huurovereenkomst en de bescherming van onderhuurders in het huurrecht. De kantonrechter heeft de vordering van de verhuurder afgewezen en de proceskosten toegewezen aan de gedaagden.