Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat [A] en [B] eiser in een civielrechtelijke procedure hebben gedagvaard. Eiser wordt daarbij aangesproken tot vergoeding van schade als gevolg van een hem, als makelaar, verstrekte opdracht om de bouwwerken op het perceel [adres] te taxeren.
In het advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Soest van 21 april 2016, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 31 mei 2016, is toegelicht dat eiser geen rechtstreeks bij het besluit van 24 november 2015 betrokken belang heeft. Hij heeft een afgeleid belang dat voortvloeit uit de (privaatrechtelijke) overeenkomst van opdracht op basis waarvan hij in 2004 het onroerend goed van [A] en [B] heeft getaxeerd. Hoewel het financieel belang van eiser door het bestreden besluit kan worden geraakt, komen de gevolgen van het besluit voor eiser eerst via deze contractuele relatie tot stand.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Eiser betoogt dat zijn financiële belang niet enkel voortvloeit uit de contractuele relatie die hij heeft met [A] en [B] . In de civielrechtelijke procedure heeft hij een belang dat tegengesteld is aan dat van [A] en [B] en ook in onderhavige procedure verschilt zijn belang van dat van [A] en [B] . Het is eiser, anders dan [A] en [B] , niet zo zeer te doen om de lastgeving zelf, maar meer om de vraag of verweerder met het nemen van het primaire besluit, gelet op de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel, niet gehouden was om aan [A] en [B] dan wel aan eiser een schadevergoeding toe te kennen. Eiser heeft toegelicht dat hij in zijn bezwaar tegen het primaire besluit een ander accent had willen leggen dan [A] en [B] , namelijk op een andere gedeelte van de last en de schadeplichtigheid van verweerder die dit besluit volgens hem meebrengt.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB9966), brengt het vereiste van een rechtstreeks belang met zich dat in beginsel geen belanghebbendheid wordt aangenomen in geval van een zogeheten afgeleid belang; dat wil zeggen in de situatie waarin het besluit slechts indirect - bijvoorbeeld via een contractuele relatie - de betrokken belangen raakt. Dit betekent echter niet dat er in geval van een contractuele relatie nooit sprake kan zijn van een rechtstreeks belang. Een rechtstreeks belang wordt bijvoorbeeld wel verondersteld indien eiser een tegengesteld belang heeft aan dat van de geadresseerde van het besluit of indien hij aantoonbaar een eigen belang heeft bij dit besluit. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de voorliggende procedure geen belang heeft dat tegengesteld is aan dat van [A] en [B] .
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het belang dat eiser bij het primaire besluit heeft in het verlengde van het belang van [A] en [B] bij dit besluit. Dat eiser in zijn bezwaren tegen dit besluit een ander accent had willen leggen, waarbij het meer te doen is om schadevergoeding dan de opgelegde last, maakt niet dat hij, onafhankelijk van het belang van [A] en [B] , aantoonbaar een eigen belang heeft bij dit besluit. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat verweerder bij de heroverweging van het primaire besluit had moeten beschouwen of er aanleiding was om aan eiser een schadevergoeding toe te kennen. Aangezien eiser niet de geadresseerde is van dit besluit, is de vraag of dit besluit ook jegens hem rechtmatig is in het kader van de heroverweging van dit besluit niet aan de orde. Ook de stelling van eiser dat hij [A] en [B] heeft geadviseerd op basis van door verweerder verstrekte informatie, leidt niet tot het oordeel dat eiser een eigen belang heeft bij het primaire besluit. Voor de beoordeling van de door eiser gestelde schending van het vertrouwensbeginsel is van belang of verweerder (het college) toezeggingen heeft gedaan aan [A] en [B] , niet op welke wijze de gemeente Soest eiser heeft geïnformeerd.
Eiser stelt verder dat in de civiele procedure aan hem zal worden tegengeworpen dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het primaire besluit. Doordat zijn bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk is verklaard, heeft hij niet de mogelijkheid zich daartegen te verweren.
Ook dit betoog slaagt niet. Onder 6 is toegelicht dat de rechtmatigheid van het primaire besluit jegens eiser in de voorliggende procedure niet aan de orde is. In de civiele procedure heeft eiser de gemeente in vrijwaring opgeroepen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat in die procedure niet aan de orde kan komen of de gemeente hem verkeerd heeft geïnformeerd en of hij ten gevolge daarvan schade lijdt. Bij de beantwoording van die vragen zal de rechtmatigheid van het primaire besluit jegens [A] en [B] niet met succes aan eiser kunnen worden tegengeworpen.
Eiser heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aantoonbaar eigen belang bij het primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser betoogt verder dat hij in de bezwaarfase niet op de goede wijze is gehoord omdat hij tijdens de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie op 31 maart 2016 slechts in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt over de ontvankelijkheid toe te lichten. Eiser stelt dat hij er voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar niet op is gewezen dat alleen de ontvankelijkheid aan de orde zou komen. Omdat niet de bezwaarschriftencommissie maar verweerder over de ontvankelijkheid beslist, is het volgens eiser niet correct dat de bezwaarschriftencommissie hem alleen over de ontvankelijkheid heeft gehoord. Volgens eiser getuigt dit van onbehoorlijk bestuur en is dit in strijd met de hoorplicht.
De rechtbank stelt vast dat de bezwaarschriftencommissie eiser bij brief van 8 januari 2016 heeft medegedeeld dat zij voorlopig van oordeel is dat hij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn standpunt daarover toe te lichten, hetgeen hij bij brief van 17 februari 2016 heeft gedaan. De rechtbank volgt eiser, die er door de briefwisseling bekend mee was dat er discussie was over de ontvankelijkheid van zijn bezwaar, niet in zijn betoog dat verweerder hem er voor de hoorzitting op had moeten wijzen dat tijdens de hoorzitting (alleen) de ontvankelijkheid aan de orde zou komen. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat de bezwaarschriftencommissie hem ook over zijn inhoudelijke bezwaren had moeten horen omdat niet zij, maar verweerder over de ontvankelijkheid beslist. Uit het verslag van de hoorzitting en het advies van de bezwaarschriftencommissie blijkt dat zij van oordeel is dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar en dat dit tijdens de hoorzitting ook op die wijze aan eiser is medegedeeld. Het is vervolgens aan verweerder om, mede op basis van het advies van de bezwaarschriftencommissie, op het bezwaar te beslissen. Indien verweerder van oordeel was geweest dat eiser wel ontvankelijk was in zijn bezwaar, had hij eiser alsnog de gelegenheid kunnen (en moeten) bieden om zijn bezwaren inhoudelijk toe te lichten. Dit was echter niet aan de orde. Verweerder heeft het advies van de bezwaarschriftencommissie overgenomen en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen rechtsregel die zich verzet tegen de door de commissie gehanteerde werkwijze, die zij overigens ook niet onzorgvuldig acht. Dat het, naar eiser stelt, verwarrend is dat zijn volledige pleitnota wel aan het verslag van de hoorzitting is gehecht, maakt het voorgaande niet anders.
Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, leidt niet tot een vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing