ECLI:NL:RBMNE:2016:497

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 februari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
4324908 UC EXPL 15-11498 GS/1266
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om prejudiciële beslissing in huurprijsbescherming geschil

Op 3 februari 2016 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, afdeling Civiel recht, een vonnis uitgesproken in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] over een huurovereenkomst. De zaak betreft een studio die [eiseres] van [gedaagde] huurde van 1 april 2014 tot 1 mei 2015. De overeengekomen huurprijs was € 565,00 per maand, met een servicekosten van € 110,00. [eiseres] heeft een waarborgsom van € 675,00 betaald, maar heeft deze niet terugontvangen bij het beëindigen van de huurovereenkomst. De huurcommissie heeft op 1 december 2014 de maximaal redelijke huur vastgesteld op € 349,64 per maand, waarop [gedaagde] heeft berust.

In de procedure vorderde [eiseres] een bedrag van € 2.019,21 van [gedaagde], omdat zij meende teveel huur te hebben betaald. [gedaagde] voerde verweer en stelde dat de huurprijs niet in strijd was met het EVRM, en vroeg de kantonrechter om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen. De kantonrechter oordeelde dat het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag niet nodig was, aangezien de Hoge Raad al eerder had geoordeeld over de huurprijsbescherming in Nederland.

De kantonrechter concludeerde dat [gedaagde] niet had aangetoond dat hij geen bedrag aan [eiseres] verschuldigd was. Het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag werd afgewezen, en de kantonrechter oordeelde dat [eiseres] recht had op de gevorderde bedragen, inclusief wettelijke rente en proceskosten. [gedaagde] werd veroordeeld tot betaling van € 2.019,21, vermeerderd met rente, en tot betaling van de proceskosten van € 476,16.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4324908 UC EXPL 15-11498 GS/1266
Vonnis van 3 februari 2016
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
(WRB-nr. [nummer] ),
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. E.J. Bakker,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. S.D. Kurz.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 juli 2015
- de conclusie van antwoord tevens houdende verzoek prejudiciële vraag ex artikel 392 Rv
- de conclusie van repliek tevens akte uitlating verzoek ex artikel 392 Rv
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen heeft in de periode van 1 april 2014 tot 1 mei 2015 een huurovereenkomst bestaan, waarbij [eiseres] van [gedaagde] een studio aan de [adres] (de kantonrechter begrijpt: [adres] te [woonplaats] huurde. De overeengekomen huur en servicekosten bedroegen respectievelijk € 565,00 en € 110,00 per maand.
2.2.
In het kader van voormelde huurovereenkomst heeft [eiseres] een bedrag van € 675,00 ter zake van waarborgsom aan [gedaagde] voldaan.
2.3.
Bij uitspraak van 1 december 2014 heeft de huurcommissie de maximaal redelijke huur voor de door [eiseres] gehuurde woning met ingang van 1 april 2014 bepaald op € 349,64 per maand. [gedaagde] heeft in deze uitspraak berust.
2.4.
[eiseres] heeft in de periode van 1 april 2014 tot 1 mei 2015 in totaal ter zake van huur een bedrag van € 5.999,64 en ter zake van servicekosten een bedrag van € 1.320,00 aan [gedaagde] betaald.
2.5.
Medio maart 2015 heeft [eiseres] voornoemde huurovereenkomst opgezegd per 1 mei 2015. De onder r.o. 2.2. vermelde waarborgsom heeft [eiseres] bij het einde van de huurovereenkomst niet van [gedaagde] gerestitueerd gekregen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van [gedaagde] om aan [eiseres] te voldoen € 2.019,21, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2015 tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiseres] - zakelijk weergegeven - dat zij gelet op de uitspraak van de huurcommissie teveel huur heeft betaald. Op basis van die uitspraak bedroeg de totale huur over de periode van 1 april 2014 tot en met 1 mei 2015 immers (13 x € 349,64 = ) € 4.545,32 in plaats van de € 5.999,64 die zij over die periode aan [gedaagde] heeft betaald, aldus [eiseres] . Het over de maand april 2015 verschuldigde bedrag aan voorschot servicekosten ad € 110,00 heeft [gedaagde] verrekend met hetgeen zij aan teveel betaalde huur van [gedaagde] tegoed heeft. Daarnaast stelt [eiseres] dat de waarborgsom moet worden gerestitueerd. Volgens [eiseres] betekent dit dat zij op grond van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst dan wel op grond van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking in totaal een bedrag van (€ 5.999,64 - € 4.545,32 = € 1.454,32 - € 110,00 ter zake verrekend voorschot servicekosten = € 1.344,32 + € 675,00 ter zake waarborgsom =) € 2.019,21 van [gedaagde] te vorderen heeft.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij geen enkel bedrag aan [eiseres] verschuldigd is. De regelgeving waarop de huurcommissie haar uitspraak heeft gebaseerd is volgens [gedaagde] immers in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. [gedaagde] voert aan dat uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat iedere huiseigenaar recht heeft op een huurprijs die voldoende is om de onderhoudskosten en de vast lasten te dekken, die recht geeft op een rendement op het geïnvesteerde en een redelijke winst. [gedaagde] wijst in dit verband op een uitspraak van het EHRM van 22 februari 2005, nummer 44. Indien de door de huurcommissie vastgestelde huur wordt gehanteerd is in dit geval sprake van onrendabele huur omdat de huuropbrengst van de onderhavige woning onvoldoende is om de onderhoudskosten en vaste lasten te dekken, waardoor verlies wordt geleden op de exploitatie, aldus [gedaagde] . [gedaagde] is dan ook van mening dat het huurpuntenstel stelselmatig leidt tot evident onrendabele huur.
Primair verzoekt [gedaagde] de kantonrechter op grond van het bepaalde in artikel 392 Rv, alvorens een beslissing te nemen, om aan de Hoge Raad de prejudiciële vraag te stellen of het door de huurcommissie gehanteerde Besluit huurprijzen woonruimte niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Subsidiair concludeert [gedaagde] kort gezegd tot afwijzing van de vordering.
3.4.
[eiseres] concludeert tot afwijzing van het verzoek van [gedaagde] tot het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. [eiseres] stelt dat de Hoge Raad in verschillende van zijn arresten reeds duidelijk en uitgebreid antwoord heeft gegeven op de vraag of het Besluit huurprijzen woonruimte en meer algemeen het stelsel van huurbescherming in Nederland in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol en dat de Hoge Raad in die arresten tot het oordeel komt dat dit in zijn algemeenheid niet het geval is, waarbij door de Hoge Raad in navolging van het EHRM een duidelijk toetsingskader is aangegeven. [eiseres] meent dan ook dat een antwoord op de door [gedaagde] gestelde vraag niet noodzakelijk is om op de door haar ingestelde eis te beslissen.
3.5.
Op hetgeen partijen verder naar voren hebben gebracht wordt hierna voor zover nodig teruggekomen.

4.4. De beoordeling

4.1.
Op grond van vaste rechtspraak van het EHRM (EHRC 2013/271 EHRM, 02-07-2013, 27126/11) en de Hoge Raad is inmenging van de overheid op het vrije gebruik van eigendom toegestaan indien (1) hierin bij wet is voorzien, (2) een inmenging niet in strijd mag komen met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur, (3) de inmenging een algemeen belang moet dienen, (4) de inmenging proportioneel moet zijn, in die zin dat een ”fair balance” moet bestaan tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de rechten van betrokkene en (5) de inmenging geen onevenredige last mag leggen op de betrokkene. Volgens deze uitspraak van het EHRM voldoet het Nederlandse stelsel van huur(prijs)bescherming hieraan. Daarnaast staat op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad vast dat het stelsel van huurbescherming, waarvan het Besluit huurprijzen woonruimte deel uit maakt, voldoet aan de eerste drie hiervoor genoemde punten, hetgeen bij partijen ook niet in geschil is. [gedaagde] is echter van mening dat het enkele feit dat bij wet is voorzien in het inbreuk maken op het vrije gebruik van eigendom niet zonder meer betekent dat de uitgangspunten die aan deze wet ten grondslag liggen ook rechtens juist zijn.
4.2.
Het verweer kan [gedaagde] niet baten. Vast staat dat [eiseres] van de in artikel 7:249 BW geboden mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om de aanvangshuurprijs te corrigeren i.c. te verlagen. De huurcommissie heeft naar aanleiding van het verzoek van [gedaagde] geoordeeld dat de overeengekomen huurprijs niet in redelijke verhouding staat tot de kwaliteit van de woonruimte, zodat vanaf de ingangsdatum van de huurovereenkomst de huurprijs is verlaagd tot het bedrag dat nog net als redelijk kan worden aangemerkt (de maximale huurprijs). Uit artikel 7:262 BW volgt dat partijen zijn gebonden aan de uitspraak van de huurcommissie alsof zij hetgeen de huurcommissie heeft bepaald zelf zijn overeengekomen. Op grond van dit artikel vervalt de binding aan de uitspraak wanneer een van partijen binnen acht weken na verzending een afschrift van de uitspraak een vordering bij de kantonrechter heeft ingesteld over het onderwerp waarover de huurcommissie uitspraak heeft gedaan. Vast staat dat [gedaagde] in de uitspraak van de huurcommissie heeft berust en zich daarna niet tot de kantonrechter heeft gewend. Zulks had gelet op het door hem in deze procedure ingenomen standpunt wel op zijn weg gelegen. Reeds omdat [gedaagde] , hoewel hij het niet eens is met de uitspraak van de huurcommissie, heeft nagelaten om overeenkomstig de bij de wet geboden mogelijkheid een vordering bij de kantonrechter in te stellen, moet het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag worden afgewezen en moet ook hetgeen verder tegen de vordering is aangevoerd worden verworpen. Hij heeft immers het hem daarvoor bij uitstek ter beschikking staande gewone rechtsmiddel niet aangewend. Het gaat dan ook niet aan langs deze weg de procedure te verlengen, waardoor [eiseres] moet wachten op de voldoening van haar vordering.
Voorts zijn feiten noch omstandigheden gesteld op grond waarvan [gedaagde] de aan hem door [eiseres] betaalde waarborgsom niet geheel of gedeeltelijk aan [eiseres] behoeft te retourneren.
4.3.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat het in hoofdsom gevorderde bedrag ad € 2.019,12 als niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijsbaar is.
4.4.
De gevorderde wettelijke rente zal, als onweersproken, worden toegewezen zoals hierna vermeld.
4.5.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De proceskosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- in debet gestelde explootkosten € 70,64 (gerechtsdeurwaarder B. Kruythof te Utrecht)
- betaalde exploot kosten € 25,55
- informatiekosten € 1,97
- griffierecht € 78,00
- salaris gemachtigde
€ 300,00(2 punten x tarief € 150,00)
Totaal € 476,16
Aangezien aan [eiseres] een toevoeging is verleend, dienen de in debet gestelde explootkosten te worden voldaan aan de griffier van de rechtbank, aangezien deze kosten door de rechtbank aan de deurwaarder zijn of worden voldaan.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen € 2.019,21, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2015 tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 476,16 (waarin begrepen € 300,00 aan salaris gemachtigde);
5.3.
bepaalt dat [gedaagde] van het hiervoor genoemde bedrag aan totale proceskosten een bedrag van € 70,64 dient te voldoen aan de griffier nadat hij een nota van de rechtbank daarvoor heeft gekregen;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C. Heuveling van Beek, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2016.