ECLI:NL:RBMNE:2016:5012

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
UTR 16/1654
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven op basis van noodweer en feitenvaststelling door strafrechter

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 15 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven. Eiser, die op 25 maart 2012 slachtoffer werd van een poging tot doodslag, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg). De Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, verweerder in deze zaak, heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet als slachtoffer van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf werd aangemerkt. Verweerder baseerde zich op de feitenvaststelling in een eerder vonnis van de strafrechter, waarin werd geoordeeld dat de verdachte had gehandeld uit zelfverdediging (noodweer). De rechtbank oordeelde dat verweerder zich op het oordeel van de strafrechter mocht baseren en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij enkel slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd misdrijf.

De rechtbank benadrukte dat de beslissing over een uitkering uit het schadefonds berust op een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Eiser voerde aan dat hij ernstig letsel had opgelopen en dat verweerder niet enkel op het strafvonnis had mogen afgaan, maar zelf een nieuw feitenonderzoek had moeten doen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder terecht had overwogen dat het schadefonds bedoeld is voor slachtoffers die buiten hun schuld in een geweldsituatie zijn geraakt. De rechtbank concludeerde dat de situatie van eiser niet binnen de doelstelling van het schadefonds viel, en dat verweerder de aanvraag op redelijke gronden had kunnen afwijzen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de uitkering door verweerder. De uitspraak benadrukt het belang van de feitenvaststelling door de strafrechter en de rol van de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven in het beoordelen van aanvragen voor uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/1654

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.C. de Leede),
en

Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. van der Weerd).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg) afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet wordt aangemerkt als slachtoffer van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wsg, zodat hij geen uitkering ontvangt uit het schadefonds geweldsmisdrijven. In het bestreden besluit is verweerder uitgegaan van de feitenvaststelling in het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland van 6 februari 2014 (16/655599-12, hierna het vonnis). In dit vonnis is geoordeeld dat de verdachte heeft gehandeld uit zelfverdediging (noodweer). Verweerder is van mening dat hij op grond van de Wsg zelf een kwalificatie mag geven aan de gedragingen van eiser. Verweerder heeft in dat kader betrokken dat het schadefonds is opgericht om, met een uitkering is uit algemene middelen, maatschappelijke solidariteit te tonen ten aanzien van slachtoffers van geweld. Deze solidariteit is volgens verweerder alleen passend in de meest schrijnende gevallen waarin iemand buiten zijn schuld slachtoffer wordt van een opzettelijk tegen hem gepleegd geweldsmisdrijf.
2. Eiser voert aan dat hij op 25 maart 2012 slachtoffer is geworden van een poging tot doodslag, waardoor hij ernstig letsel heeft opgelopen. Hij meent een beroep te kunnen doen op het schadefonds. Verweerder heeft zich niet enkel mogen baseren op het vonnis van de strafrechter, maar had, gelet op het ingrijpende letsel en het noodweer-verweer van de verdachte, zelf een nieuw feitenonderzoek moeten doen. Het zonder nader onderzoek uitgaan van de feiten uit het strafvonnis levert volgens eiser een schending van het recht op een eerlijk proces op. Eiser heeft geen rol in de feitenvaststelling van de strafzaak en hij heeft zich niet kunnen verweren tegen de aantijgingen van de verdachte. Eiser stelt verder dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de discrepantie tussen de verklaringen van de verdachte en zijn vriendin in het strafdossier. Volgens de verklaring van de verdachte heeft eiser hem slechts één klap met de hand gegeven. Het steken door verdachte staat dan ook niet in verhouding tot het aandeel van eiser in het geweld, zodat het oordeel van de strafrechter dat sprake is van noodweer volgens eiser geen stand kan houden. Het bestreden besluit is volgens eiser op onjuiste en onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en is onvoldoende gemotiveerd. Volgens eiser is ook bij disproportioneel geweld dat tot zeer ernstig letsel leidt maatschappelijke solidariteit gewenst. Eiser doet daarbij een beroep artikel 1.4 van de beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (beleidsbundel).
3. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wsg kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
4. De rechtbank stelt voorop dat de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wsg terughoudend dient te worden getoetst, aangezien de beslissing over een uitkering uit het schadefonds op een discretionaire bevoegdheid van verweerder berust. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid een uitkering uit het schadefonds heeft kunnen weigeren.
5. Uit de toelichting in paragraaf 1.1.2 van de beleidsbundel op de Wsg volgt dat sprake dient te zijn van een geweldsmisdrijf dat met opzet is gepleegd. Opzet is een juridisch begrip uit het strafrecht en komt er kort gezegd op neer dat de dader willens en wetens handelde. Bij een opzettelijk gepleegd misdrijf moet de dader het slachtoffer dus willens en wetens letsel hebben toegebracht. Ingevolge paragraaf 1.1.4. van de beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet aannemelijk worden gemaakt. Een uitspraak van een strafrechter in eerste aanleg is meestal voldoende om te bepalen of een geweldsmisdrijf aannemelijk is.
6. In het vonnis is de strafrechter er van uitgegaan dat er op 25 maart 2012 een ruzie is ontstaan tussen eiser en zijn vrienden enerzijds en de verdachte en zijn vriendin anderzijds. Eiser heeft daarbij een klaplong opgelopen door een steekwond in de borst en hij is gestoken in het gezicht. De strafrechter heeft geoordeeld dat de verdachte door met een mes in de borst van eiser te steken zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat eiser als gevolg van de messteken het leven zou verliezen. Volgens de strafrechter kunnen de gedragingen van de verdachte – het steken in de borst ter hoogte van de plek waar zich vitale delen bevinden – naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het niet anders kan zijn dat verdachte deze kans ook daadwerkelijk heeft aanvaard. De strafrechter is tot de conclusie gekomen dat de verdachte op 25 maart 2012 in Utrecht heeft geprobeerd eiser (voorwaardelijk) opzettelijk van het leven te beroven.
7. Over de strafbaarheid van het feit heeft de strafrechter in het vonnis bewezen geacht dat verdachte (voorwaardelijk) opzettelijk met een mes in de borst van eiser heeft gestoken. Ook is, gelet op de bewijsmiddelen, komen vast te staan dat verdachte zich in een situatie bevond waarin de verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke gewelddadige aanranding door eiser en zijn vrienden geboden was. Hierbij speelt een rol dat eiser tegenover het slachtoffer en zijn vrienden in de minderheid was, zijn vriendin kort daarvoor van achter was aangevallen en neergegaan en hij op enig moment, het moment waarom eiser denkt dat hij gestoken is, ruggelings tegen/over een betonnen afzetting geklemd stond. De strafrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden het verdedigingsmiddel in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Ook is de strafrechter van oordeel dat er op dat moment geen andere uitweg voor verdachte meer was. Gelet op het bovenstaande komt verdachte een geslaagd beroep op noodweer toe. De strafrechter acht het bewezene dan ook niet strafbaar en verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus het vonnis.
8. Niet in geschil is dat eiser op 25 maart 2012 slachtoffer is geworden van poging tot doodslag als gevolg waarvan hij zeer ernstig letsel heeft opgelopen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich heeft kunnen baseren op het hiervoor weergegeven oordeel van de strafrechter over de strafbaarheid van het feit en zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij enkel slachtoffer is van een tegen hem opzettelijk gepleegd misdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wsg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van het vonnis en de processen-verbaal in het dossier mogen aannemen dat sprake is geweest van zelfverdediging (noodweer) van de zijde van de verdachte. Dat er discrepantie bestaat tussen de verklaringen van de verdachte en die van eiser en deze niet consistent zijn wat betreft aanleiding en verloop van het incident, betekent niet dat verweerder het oordeel van de strafrechter over het geslaagde beroep op noodweer niet heeft mogen volgen. De verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij eiser slechts één klap met de blote hand heeft gegeven, maar daar staat tegenover dat de vriendin van de verdachte heeft verklaard dat zij heeft gezien dat alle drie de Marokkaanse jongens op de verdachte aan het inbeuken waren, wat wil zeggen meerdere keren met volle kracht met vuisten slaan. Volgens de strafrechter scheppen de verklaringen van de verdachte en met name van zijn vriendin een duidelijk beeld van het ontstaan en verloop van het incident. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank kunnen kijken naar de keten van gebeurtenissen, die uit de door de strafrechter als uitgangspunten genomen verklaringen van verdachte en zijn vriendin zijn af te leiden en die deels ook door camerabeelden in de strafzaak zijn onderbouwd.
9. Eisers betoog dat het hem toegebrachte letsel niet in verhouding staat tot zijn aandeel in het geweld, kan niet leiden tot een andere conclusie, reeds omdat het slechts ziet op één aspect in de reeks van gebeurtenissen. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag ook mogen meewegen op welke wijze eiser en zijn vrienden in een geweldssituatie zijn terechtgekomen. Verweerder heeft daarbij terecht overwogen dat het schadefonds is bedoeld voor slachtoffers van geweld die buiten hun schuld in een geweldsituatie zijn geraakt. Verweerder heeft daarom kunnen oordelen dat de situatie waarin eiser het letsel heeft opgelopen niet past binnen de doelstelling van die maatschappelijke solidariteit waarvoor het Schadefonds is bedoeld. Van een onzorgvuldig genomen of onvoldoende gemotiveerd besluit is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
10. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om een uitkering uit het schadefonds in redelijkheid op grond van artikel 3 van de Wsg geheel kunnen afwijzen. Om die reden komt de rechtbank niet toe aan het beroep van eiser op artikel 5 van de Wsg en de daarop gebaseerde paragraaf 1.4 van de beleidsbundel, waarin is neergelegd dat de uitkering achterwege kan blijven of op een lager bedrag kan worden bepaald als het slachtoffer een eigen aandeel heeft gehad in de toegebrachte schade.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.