In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vordert de vrouw dat de man gehouden is om vanaf 1 juli 2015 de helft van het tijdens hun huwelijk opgebouwde pensioen aan haar te voldoen. De partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd en zijn op 13 juni 2007 gescheiden. De vrouw stelt dat de man haar een bedrag van € 79,78 bruto per maand dient te betalen, vermeerderd met de door het pensioenfonds vast te stellen indexatie. De man voert verweer en stelt dat de vrouw door het verlenen van kwijting afstand heeft gedaan van haar recht op pensioenverevening.
De rechtbank oordeelt dat pensioenrechten niet in de gemeenschap van goederen vallen en dat de Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding (WVPS) van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat er geen schriftelijke uitsluiting van de WVPS is geweest en dat de vrouw haar recht op pensioenverevening niet heeft prijsgegeven. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw toe, met uitzondering van de vordering tot verklaring van recht, omdat deze niet meer relevant is na toewijzing van de maandelijkse betaling. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het vonnis is uitgesproken op 30 november 2016 door mr. S.H. Gaertman en is openbaar gemaakt. De uitspraak bevestigt de noodzaak van schriftelijke afspraken omtrent pensioenverevening en de gevolgen van kwijting in het kader van echtscheidingen.