In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 november 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. De verzoeker, geboren in 1964 en woonachtig in Nederland, had een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waaronder de buitenlandse vennootschap PLOCK GMBH, gevestigd in Duitsland. De verzoeker had een totale schuldenlast van € 177.917,80, verdeeld over een preferente en meerdere concurrente schuldeisers. Na indiening van het verzoek op 8 augustus 2016, stemden de meeste schuldeisers in met de regeling, behalve PLOCK.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 november 2016, waarbij de verzoeker aanwezig was, maar PLOCK niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden regeling het maximaal haalbare is voor de verzoeker en dat de weigering van PLOCK om in te stemmen met de regeling niet in redelijkheid kon worden gerechtvaardigd. De rechtbank heeft daarbij de belangen van de verzoeker en de andere schuldeisers afgewogen en geconcludeerd dat de vooruitzichten voor PLOCK bij aanvaarding van het akkoord gunstiger zijn dan bij verwerping.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen, op basis van de EEX-Vo, en dat Nederlands recht van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis tussen de verzoeker en PLOCK. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen en PLOCK bevolen in te stemmen met de schuldregeling, waarbij het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.